Door Bouke Slofstra
Levie Zadok, een Amsterdams-joods personage van Jan Schenkman, staat met een zwart gepoetst gezicht op de markt in Den Haag. Hij klopt het publiek geld uit de zakken door zich voor een “bosjesman” uit te geven. Het fragment komt uit de eerste van een serie Levie-Zadokbrieven, die vanaf 1854 verschijnt. De scène is waarschijnlijk op de werkelijkheid geïnspireerd. Op 15 mei mei 1854 werden vier “wilden” in Den Haag door vijftienduizend nieuwsgierigen bekeken, waaronder koning Willem III. (Ewoud Sanders, ‘Historische schaamte‘, NRC 1 juni 2020; Ewoud Sanders, Lachen om Levie. Komisch bedoeld antismemitisme (1830-1930) (p. 92); en de tentoonstelling ‘Levie Zadok en Zwarte Piet. Twee karikaturen’ in het Joods Historisch museum te Amsterdam.)
In 1993 verscheen de tiende druk van de Friese klassieker Rimen en Teltsjes van de gebroeders Halbertsma (uitgave Ph.H. Breuker e.a., Osinga Drachten; digitaal: DBNL). In die uitgave zijn een aantal niet eerder gepubliceerde verhalen opgenomen, waaronder Oer swarte minsken (pp. 551-4).
Het is een raamvertelling, zoals wel vaker bij de Halbertsma’s, waarin verschillende plotjes bij elkaar komen. Er is een bijgelovig boeren-echtpaar dat twee duivels meent te ontdekken in de paardenstal. Het gaat in werkelijkheid om twee verdwaalde zwarte Amerikanen, de kok en de koksmaat van een aangemeerd Amerikaans schip. Maar er is ook sprake van een zogenaamd “bosmens” uit de binnenlanden van Borneo, die te kijk staat op de kermis (merke) van Dokkum. Hij spreekt een volmaakt onverstaanbaar kunsttaaltje (“ienge de dienge de baja”, ‘ik ben 36 jaar’). Eén van de toeschouwers in een gezelschap van hoofdpersoen vermoedde al “dat it in opferve Amsterdamske joad wie”. En dat blijkt het geval, want als hem een jenever wordt aangeboden is het antwoord “alsjeblieft, mijheer”. Later komt het gezelschap de man in een andere rol tegen op de kermis van Bolsward. “Nha, ik ben niet meer swart, feint [vent, knecht]”, roept hij van verre. Het betreft dus inderdaad een joodse kermisman (“nha”).
Op het eind van het verhaaltje komt de moraal. Er zijn zwarten, zogenaamde zwarten en mensen met een zwarte ziel, namelijk slavenhouders en slavenhandelaars.
Ziehier een ‘foute’ blackface en een ‘deugend’ pleidooi voor de slaven-emancipatie in één en hetzelfde verhaal.
De uitgevers van deze heruitgave dateren het verhaaltje op 1853 (met een vraagteken) (p. 621). Gezien het bovenstaande zal het waarschijnlijker uit 1854 of iets later stammen. Joast Hiddes Halbertsma, of een van zijn broers, is blijkbaar heel vroeg op de hoogte geweest van de populaire Levie-Zadokbrieven.
In het werk van de Halbertsma’s komen joodse personages er meestal bekaaid vanaf. Elders en later in de negentiende eeuw komen regelmatig joodse figuren voor die een raar taaltje spreken, maar ze figureren dan niet meer als bedriegers. Opmerkelijk is ook dat het fictieve joodse etnolect bij de Halbertsma’s (anders dan bij anderen) weinig voorstelt. (Zie mijn artikel “O sjorem magaaije” in Us Wurk 2020.)
Overigens mis ik in het zeer informatieve en vlot geschreven Lachen om Levie één detail – of ik moet er overheen gelezen hebben. De Levie-Zadokbrieven werden door menigeen als echt en oorspronkelijk beschouwd. Onder meer door de neerlandicus pater Jac. van Ginneken. Zoals A.J.C. Kremer in De Navorscher van 1882 (p. 230, DBNL) het zogeheten Loosjenkautsch van ‘Itzig Feitel Stern’ (pseudoniem van Heinrich Holzschuher) voor bestaand Jiddisch hield. Maar dat is slechts een detail.
Laat een reactie achter