Pronomina in de hedendaagse Nederlandse lyriek (5: Geert Buelens, Ofwa)

De flaptekst van de bundel Ofwa (2020) van Geert Buelens is zelf een gedicht dat niet binnenin is afgedrukt, maar er wel bijhoort – dat om preciezer te zijn uit drie delen bestaat, van elkaar gescheiden door een groen streepje, waarbij ieder van die delen een soort samenvatting geeft van de drie lange gedichten waaruit de bundel bestaat.
Over het eerste gedicht, het titelgedicht, staat er bijvoorbeeld dit:
eindelijk dan
een gedicht
zonder twijfel
zeggen waar het op staat
alles tegen iedereenmet lyriek heeft dit niks meer te maken
wie wil daar nog iets mee te maken
hebben
estheten ofwa
proleten jahet schoner maken dan
het is
niks beter te doen ofwa
In Ofwa klinken heel veel stemmen. Het is alsof je op de sociale media terecht komt, of, in ieder geval, op een bepaald beeld ervan. De ik is voortdurend aan het klagen, over alles en iedereen.
Het woord lyriek is een heel lastig woord. Ik heb het idee dat ik vrijwel nooit weet wat iemand ermee bedoelt. Hoe dan ook heeft de ik hier volgen bepaalde interpretaties van de term gelijk als hij zegt dat het met lyriek ‘niks meer’ te maken heeft. Lyriek wordt wel gelijkgesteld met schoonheid en het uiten van verheven gedachten, en daarvan is in Ofwa geen sprake:
en wie luistert er nog
wie
sorry dat ik het zo vlakaf zeg
maar
wie
luistert er nog echtnaar mij
ja
scrollen en
swipen
dat kan iedereenmaar de boel even stilleggen
en ze de maat nemengewoon
in alle rust
ah
Ook als je lyriek ziet als de gemoedsuitstorting van een afgebakend individu is dit gedicht misschien niet lyrisch – het lijkt er meer op dat hier verschillende ikken aan het woord zijn. Het is alsof een koor in een Atheense tragedie uit elkaar gevallen is en je nu ieder voor zich hoort: dat koor gaf de niet altijd controleerbare gevoelens van de demos weer.
Maar volgens een andere opvatting is in dit gedicht wel degelijk sprake van lyriek: lichaamloze stemmen spreken zich uit, of zingen het uit. Er is zelfs sprake van een lyrisch jij, een apostrofe. Dat blijkt uit de gebiedende wijs waarmee het gedicht begint (gebiedende wijzen richten zich altijd impliciet tot een jij):
kom maar
ja
kom
maar
Maar af en toe komt er ook wel degelijk een expliciet jij toe, die dan juist weer impliciet wordt gecommandeerd:
dat kun je wel zeggen ja
dat kun jij wel zeggenmaar het is zo gemakkelijk dat gewoon zo te zeggen
zonder zelf ook eens iets te doen
Zoals vaak in de lyriek is die jij natuurlijk helemaal niet de lezer van het gedicht Ofwa (die zegt immers niks, die zit stilletjes te lezen). Tegelijkertijd maakt Ofwa, net als de andere gedichten in de bundel, wel degelijk de indruk een taaldaad te zijn. Het zijn geëngageerde gedichten, het ik van Geert Buelens wil wel degelijk ook wat zeggen tegen het jij van de lezer. En in zekere zin is dat in dat geval misschien ook wel samengevat in de laatste twee aangehaalde regels: je kunt wel voortdurend van alles zeggen, maar moeten we niet ook actie ondernemen?
Maar als je ‘lyriek’ nou gewoon opvat als een term voor bespiegelende poëzie? Ik kan daar goed mee uit de voeten.
En dat lyrische jij, zou het niet handig zijn onderscheid te maken tussen de echte apostrofe en het onbepaald voornaamwoord?