Door Marc van Oostendorp
Wat doe je als beoefenaar van een wetenschap die iets bestudeert dat op uitsterven staat? Als protesteren niet meer helpt? Daarover gaan in zekere zin de artikelen in het nieuwe nummer van Taal en Tongval, een tijdschrift dat een paar jaar geleden zijn 70-jarig bestaan vierde (of over een paar jaar zijn 75-jarig bestaan viert, hoe zeg je dat) en dat al die jaren gewijd is aan de bestudering van de rijkdom aan Nederlandse dialecten. Hoe gaat het verder met de dialectologie als er binnenkort geen dialecten meer bestaan, vroeg de redactie zich af.
Twee van de bijdragen aan het nummer vullen elkaar wonderwel aan. Het eerste is van de Amsterdamse hoogleraar Arjen Versloot, die laat duidelijker dan ik het ooit heb meegekregen laat zien dat die dialecten echt aan het verdwijnen zijn, bijvoorbeeld aan de hand van een grafiek als de bovenstaande, gebaseerd op analyse van een aantal verschillende bronnen. Er zijn verschillen (in Holland werd het dialect minstens 65 jaar geleden al niet meer doorgegeven, het Fries is het meest stabiel, en ook het Nederlands Limburgs weert zich), maar overal is de trend naar beneden. Als je dat extrapoleert is duidelijk dat misschien met die twee uitzonderingen geen van de streektalen de eenentwintigste eeuw zal overleven.
Aanstekelijk
De conclusie die Versloot trekt, wordt in een ander artikel door Frans Hinskens – onderzoeker op het Meertens Instituut en hoogleraar aan de Radboud Universiteit en dus (full disclosure) overal waar ik werk mijn collega – in twijfel getrokken. Hinskens wijst erop dat de Amerikaanse taalkundige Edward Sapir al honderd jaar geleden (in 1921) stelde dat ‘oude dialecten voortdurend worden weggevaagd om plaats te maken voor nieuwe’ en dat er geen reden is om daaraan te twijfelen.
Wel is de nieuwe variatie van een andere aard. Waar het traditionele dialectenlandschap vooral ging over geografische variatie, wordt die nu vervangen door een variatie die veel meer dimensies kent. De taal van mensen varieert volgens sociale, culturele, stilistische en andere dimensies; doordat er nieuwe talen in het traditionele taalgebruik gesproken worden die de taal beïnvloeden, komt ook die dimensie erbij. De bandbreedte van die variatie in het Nederlands is misschien smaller – de vrijwel volkomen onderlinge onverstaanbaarheid tussen een spreker van het West-Vlaams en een spreker van het Fries is mogelijk verleden tijd – maar tegelijkertijd is de complexiteit van al die meerdimensionele variatie veel groter.
Dat vereist ook een heel andere methodologische aanpak, in een vak dat zichzelf variatielinguïstiek noemt en niet langer dialectologie, en Hinskens beschrijft dat allemaal zeer aanstekelijk, vind ik. Waar Versloot ervan uit lijkt te gaan dat we beter een ander vak kunnen gaan zoeken, laat Hinskens zien dat we er vooral voortdurend veel bij moeten leren – maar dat geldt natuurlijk voor iedere onderzoeker van de werkelijkheid, in ieder vak.
Wouter Steenbeek zegt
De grafiek laat wel zien wat ik eigenlijk wel wist. In Nederland is de streektaal al eeuwen van binnenuit uitgehold – Limburg is de enige uitzondering – in Vlaanderen gaat het bijna in twee generaties van 100 naar 0. Daar zien we ook uit dat de politiek – in de breedste zin des woords, niet alleen de hoge heren en dames die over ons beslissen – hier geheel schuldig aan is. Het is helemaal geen natuurlijk proces dat streektalen verdwijnen, het wordt ons gewoon opgelegd. In (Duitstalig) Zwitserland en Oostenrijk spreekt iedereen dialect – ook de progressiefste en meest kosmopolitische mensen.
Overigens denk ik dat de klassieke dialectologie nog genoeg te bestuderen heeft – zelfs als een specifiek dialect uitsterft. Grote en middelgrote talen hebben hun syntaxis, woordgebruik en klankleer tot in de kleinste details beschreven zien worden, van een dialect is een min of meer compleet woordenboek en een vormleer al heel wat. “Jullie” zijn niet klaar voordat er van elk dialect een equivalent van de ANS en het WNT bestaat.
Marc van Oostendorp zegt
Ik denk dat je gelijk hebt mits je ‘politiek’ zo breed neemt dat het breed gedragen moeilijk te benoemen algemeen aanvaarde ideologie beschrijft. Maar dan is er geen sprake van ‘schuldig’, of van ‘opgelegd’. Er is in Vlaanderen tot een jaar of veertig geleden nog een duidelijke beweging voor het ABN geweest, maar de knik zit daarna, en in Nederland moet je nog veel verder teruggaan voor actieve bestrijding van de streektaal.
Dat we niet klaar zijn als er een ANS en een WNT bestaat voor ieder dialect, klopt ook, maar als er geen sprekers meer zijn verandert de aard van die werkzaamheden ook ingrijpend.
Wouter Steenbeek zegt
Zo ver is het gelukkig nog lang niet. Er lopen zelfs nog mensen van mijn leeftijd rond die een traditioneel Hollands dialect als moedertaal hebben. M.a.w.: zelfs in 2060 kunnen we dat soort onderzoek nog doen. Het in kaart brengen van fonologische details kan dankzij de Meertens-geluidsbanden nog tot in lengte van eeuwen. Onderwijl zijn er van de meeste dialecten nog geen gedetailleerde fonologische papers verschenen.
Pessimisme over het voortbestaan van de streektaal is trouwens niet van gisteren. Is het blad Taal en Tongval niet ooit opgericht met het idee dat het vijf voor twaalf is en dat de dialecten maar beter onverwijld beschreven konden worden? Nou ja, de streektalen bestaan nog; dat is meer dan sommigen 70 jaar geleden voor mogelijk hielden. Dat is dan toch iets.
Marten van der Meulen zegt
Ik heb de artikelen nog niet gelezen (disclaimer), maar ik vraag me af of deze veranderende methodologische aanpak niet ook een wetenschapshistorisch component heeft. Natuurlijk neemt de mobiliteit nog steeds toe, en zijn we daardoor minder gebonden aan één plek. Dat heeft ook zeker gevolgen voor taalgebruik, en voor de studie van geografische variatie. Dat laatste zal minder stabiel zijn. Maar toenemende mobiliteit is volgens mij minstens al sinds de industriële revolutie aan de gang. De dialectologie was daar alleen lange tijd veel minder op gericht. Die had een focus op juist de stabiele geografische variatie, met de NORMs en dergelijke. Dat is geen kritiek, en sowieso een simplificatie, maar het is (volgens mij althans) niet helemaal onwaar. Die “sociale, culturele, stilistische en andere dimensies” nemen absoluut toe (bijvoorbeeld door eindeloos veel meer taalcontact), maar waren die er toch niet al veel langer, en is daar nu gewoon meer aandacht voor? Met andere woorden: de onderzoekstraditie om te kijken naar geografische variatie is veel ouder dan de onderzoekstraditie naar (historische) sociale verschillen.
Marc van Oostendorp zegt
Ja, er is vermoedelijk altijd een wisselwerking tussen de werkelijkheid en de lens waardoor we die werkelijkheid bekijken: een veranderende werkelijkheid maakt een andere lens nodig, een andere lens laat dezelfde werkelijkheid op een nieuwe manier zien. De wortels van de dialectologie liggen in de gedachte dat dialecten onveranderlijk zijn of waren en daarmee een blik werpen in het heel verre verleden, maar feitelijk zijn er de afgelopen 100 jaar nauwelijks nog mensen geweest die dat serieus geloofden. Toch denk ik dat onderzoeken als dat van Versloot en zijn bronnen laten zien dat er op dit punt echt iets aan het veranderen is. Hoe radicaal die veranderingen zijn, daarover kun je discusssiëren: ik zou denken dat Versloot regiolectvorming wel heel gemakkelijk wegzet.
Gerrit Bloothooft zegt
Ik moet natuurlijk onmiddellijk denken aan het verlies van regionale voornamen, ook die in het Fries. Waarbij voornamen keuze nu veel meer door sociaal-culturele-linguïstische verschillen wordt bepaald, en daar blijft nog veel onderzoek naar te doen.
Marcel Plaatsman zegt
Zelf geloof ik ook wel in een continu proces van verdwijnen en opnieuw ontstaan van regionale varianten. De “taalwil” is veelal toch geweest om een taal te spreken die in wijde omtrek verstaanbaar was. Het Tessels, waar ik zelf over schrijf, maar bijvoorbeeld ook het Stadsfries, lijken me varianten van dezelfde vroegmoderne gesproken standaardtaal, die van de eilanders (en andere Noord-Hollanders) en van Friese stedelingen de moedertaal werd en zo kon worden doorgegeven aan nieuwe generaties, terwijl de buitenwacht ondertussen een andere standaard ging hanteren (het moderne Standaardnederlands), die nu opnieuw van veel Texelaars en Friese stedelingen de moedertaal geworden is. Dat proces kan zich nog wel een paar keer herhalen. Daar kunnen de dialectologen van de 22e eeuw zich vast mee verpozen.
We zien dit proces eigenlijk ook binnen onze standaardtaal, waarvan in Vlaanderen een andere, eigenlijk oudere uitspraaknorm gehandhaafd wordt dan in het noorden. Er is in Vlaanderen daarenboven ook nog een “Tussentaal” kunnen ontstaan waar nog veel aan te onderzoeken is. Die Tussentaal kan ook wel weer met het Stadsfries vergeleken worden, als regionale standaard met veel lokale kleur, dus het materiaal dat we van een nu verdwijnend dialect hebben kan weer inzichten geven in wat zich nu nieuw ontwikkelt. Dat is een rijkdom waar de vroegere onderzoekers veel minder van hadden. Ook in de 21e eeuw is er dus genoeg te doen.
Maar eerst moet ik inderdaad die Tesselse ANS maar ‘ns uitgeven…
ides callebaut zegt
Alweer dank zij een artikel van Marc van Oostendorp kan ik blijven bijleren over de rijke complexiteit van taalgebruik. Heel erg bedankt.
Robert Kruzdlo zegt
A.F.Th. Van der Heijden novelle “Ik zou van de hoge, ik zou in de diepe” Querido 2020 vind je prachtig Noord-Brabants en misschien wel tussentalig Branbants. Zeker de moeite waard om te lezen.
Henk Wolf zegt
Over de Friese cijfers is nog wel wat op te merken. De cijfers in de grafiek komen uit een onderzoek van Driessen, dat kinderen vraagt naar het gebruik van de streektalen in de huishouding. Dan krijg je inderdaad steeds percentages die rond de vijftig procent en voor de jongste generatie rond de veertig procent liggen. Die percentages zijn alleen al een hele tijd stabiel. Hoe dat precies komt, weten we niet, er wordt onder meer gewezen op mogelijk grote remigratie van Friestaligen die tijdelijk buiten Friesland hebben gewoond en die op een gegeven moment weer in de statistieken opduiken en de Friestaligheid weer vergroten.
In elk geval één groep die door dit onderzoek onzichtbaar blijft, is de groep tweede- en vreemdetaalsprekers. Die is in Friesland aanzienlijk. Hoe groot precies, hangt af van hoe je telt, maar als je de onderzoeken van Gorter & Jonkman uit 1995 en de provinciale fluchhifkingen en taalonderzoeken uit de 21e eeuw bekijkt, dan zie je dat steeds ongeveer driekwart van de Friese bevolking zegt redelijk, goed of zeer goed Fries te spreken. In die groep zit die helft van de bevolking die het Fries als moedertaal heeft. Er blijft dus een kwart van de Friese bevolking over – een derde deel van het aantal sprekers – dat Fries als tweede of vreemde taal heeft opgepikt. Ik ken talloze van zulke FT2-sprekers die het Fries aan hun kinderen doorgeven.
Harrie Scholtmeijer zegt
In de Volkskrant van 20 januari schrijft Max Pam dat zijn zus naar Limburg verhuisde en daar binnen de kortste keren het plaatselijke dialect leerde. De best bezochte bioscoopfilm van vorig jaar was geheel in het Twents, maar de maker, Herman Finkers, is door zijn ouders in het Nederlands opgevoed. Ik denk dat het voortbestaan van het dialect steeds minder afhankelijk is van ouders die het aan hun kinderen willen overdragen (waar Versloot en door hem genoemde onderzoekers wel vanuit gaan), en steeds meer van volwassenen die het willen leren. Omdat ik die steeds meer tegenkom, zie ik de toekomst van het dialect ook niet zo somber in.