Door Nico Keuning
26 januari is de sterfdag van Johnny van Doorn. Dertig jaar gelden overleed hij op 46-jarige leeftijd vrij plotseling aan kanker. In de monografie Oorlog en pap (2009) toon ik zijn ontwikkeling van dichter-performer tot schrijver. Als Johnny the Selfkicker schoot hij als een vuurpijl de Nederlandse literatuur in met de onnavolgbare geluidsexplosies van zijn electric act tijdens het gedenkwaardige Poëziefestival in Carré van 28 februari 1966. Ook Adriaan Roland Holst, de prins der dichters, trad op. Ook een stem, zij het een met negentiende-eeuwse, klaaglijke dictie. Twintig jaar later staan beiden in Het Huis met de Pilaren in Bergen in de wc-ruimte. In het café wordt Van Doorn aan het tafeltje van d’oude dichter genood. Van Doorn vertelt in Gevecht tegen het zuur (1984):
‘Met wie heb ik de eer?’ kraakte Holst.
‘Ik noemde mij de Selfkicker. Ik was die opgewonden woordratelaar.’
‘Aha,’ zei hij, ‘en vertel eens, beste man, dicht u tegenwoordig nog onder diezelfde naam?’
‘Thans schrijf ik onder de naam Johan van Doorn,’ antwoordde ik, waarop de oude bard uit de hoek kwam met: ‘Zo… en weldra Shakespeare?’
Ik moest aan Johnny van Doorn denken toen ik onlangs over de C.F. Zeilerboulevard in Bergen aan Zee wandelde. Er stond een stevige wind. Het huisje op nummer 6 dat Van Doorn en zijn vrouw Yvonne Mousset er in 1969 huurden, staat er nog. ‘Yvonne jarig,’ vermeldde Van Doorn op 1 februari in zijn zakagenda. En op die dag gebeurde het. Er stak een storm op die associaties opriep aan de watersnoodramp in Zeeland van 1 februari 1953.
‘Ook nu begon er een vreselijke storm te woeden, schuimkoppen tegen de duinen aan, geen strandje meer over, met grote golfslag ging het over de duinen heen, op het boulevaardje, de glasruit, niet dubbeldiks, maar een enkelmalig monoglasruit, die storm stond er palrecht op, die ruit stond helemaal bol, ik dacht dat klapt uit elkaar, krijg je dat gedonder binnen… ’s Avonds toen het te bar werd ben ik naar de achterkamer vertrokken om die storm te ontvluchten… Schrijfmachine meegenomen, afwachten of het noodlot zou geschieden, op ’t nippertje op een haar na ben ik de dans ontsprongen, anders was het huis opgetild door de wind en was ik ergens op de woelige baren van de Noordzee beland, die storm bleef maar loeien HIEIEHIEIEHIEIE…’
Van Doorn vertelt er vol vuur over in een van zijn vele causerieën voor de VPRO-radio.
Hij stond op het balkonnetje toen hij opeens de dichter Hans Verhagen met vrouw Conny en zoon Norman zag, die hem probeerde te vinden. ‘Geloei van de wind, ik roep “Hans, Hans”, hij riep iets terug “OEOEOE” tegen de wind, gebaren…’
De aanvankelijk geïmproviseerde, vaak even hilarische als bombastische vertellingen schreef hij pas later op en hij droeg ze als causerieën voor op de radio. Schrappend, schavend en schurend, stileerde hij deze causerieën vervolgens tot literaire verhalen, wat soms ten koste ging van het spontane; hij streefde naar de perfecte stijl, waarin als in de verhalen van Nescio geen woord te veel staat.
‘Gevangenisdirecteur aan zee’, uit Gevecht tegen het zuur, is een mooi voorbeeld van de manier waarop Van Doorn zijn vertellingen transformeert tot verhaal, van feit naar fictie. Naast hun huisje op de boulevard woonde een gepensioneerde gevangenisdirecteur die, zo werd verteld, overspannen was. De buurman aan de boulevard inspireerde Van Doorn tot het schrijven van een roman. Aan een journalist van de Provinciaal Zeeuwse Courant vertelde hij in 1981 dat hij de laatste hand legde aan een boek met de titel Gevangenisdirecteur aan zee. Het is bij een voornemen gebleven. Wat een roman moest worden, werd een verhaal, dat is opgenomen in de bundel Gevecht tegen het zuur. Zij het een literair verhaal, dat verrassend anders is dan alle andere, veelal anekdotische verhalen.
Gevoed door de geruchten en dagelijks observeren van de ‘directeur’ ontstond het verhaal van een neuroticus. Als de directeur geen slaappillen inneemt, wordt hij bestookt door gruwelijke nachtmerries. Overdag ziet hij in elke passant een verdachte Duitser. Tegen acute aanvallen van paranoia slikt hij tranquillizers. Het verhaal eindigt met een bekentenis van de directeur, na veel whisky en cognac: ‘Toch heb ik twee… die NSB-klieren… Van der Wal en z’n maat… om zeep geholpen.’ De directeur wordt ten slotte op een brancard, het laken over het hoofd, per ambulance afgevoerd. Zelfmoord, wordt gesuggereerd.
Van de loeiende storm achter het raam, ‘zout, zilt, schuimkoppen, briesende golven, lawaai van brullende leeuwen en gegier van spoken OEÔÔÔHH’ is in het verhaal niet meer overgebleven dan het opsteken van een ‘ziedende storm’. Ook de beeldende beschrijving in de radio-vertelling van het bezoek van Hans Verhagen met vrouw en zoon is in het verhaal gereduceerd tot ‘Tijdens het imponerende natuurgeweld krijgen mijn verloofde en ik bezoek van vrienden.’
Als de schrijver Van Doorn achter zijn Adler-schrijfmachine plaatsnam, ging de storm in zijn hoofd liggen..
Laat een reactie achter