Door Marijke De Belder en Esther Ruigendijk
Tijdens een experiment dat op 23 februari 2021 op Taalpost verscheen, hebben 800 moedertaalsprekers aangegeven of ze nonsenswoorden als werkwoorden of als zelfstandige naamwoorden ervaren. Ze moesten dan bijvoorbeeld kiezen tussen ‘ik splum’ (werkwoord) en ‘een splum’ (zelfstandig naamwoord). Het werkwoord stond altijd in de eerste persoon enkelvoud (de ik-vorm). Alle nonsenswoorden in dit experiment bestonden uit één lettergreep. De nonsenswoorden waren zo geselecteerd dat ze zo min mogelijk leken op bestaande Nederlandse woorden.
Uit eerder onderzoek en uit een vorig experiment weten we dat Nederlandstaligen woordsoortspecifieke lettergreepvoorkeuren hebben. Nederlandstaligen hebben de volgende voorkeuren voor werkwoordsstammen:
- één lettergreep is veel beter dan meer lettergrepen (ik splum is beter dan ik splurgoom)
- een korte lettergreep is veel beter dan een langere lettergreep (ik zum is beter dan ik zurps)
Voor zelfstandige naamwoorden gelden die voorkeuren ook wel een beetje, maar ze wegen dan véél minder door. Uit dit experiment kwamen die voorkeuren opnieuw heel sterk naar voren: korte lettergrepen werden vaker als werkwoord gezien dan lange, complexere lettergrepen.
We proberen heel precies te weten te komen wat we nu een fijn werkwoord vinden qua lettergreepstructuur. Wat dit experiment precies testte, was of het een verschil maakt of de lettergreep op een -t eindigt als je een ik-vorm test. Is er een verschil tussen ik dweup (geen -t aan het einde) en ik dweut (wel een -t aan het einde)?
Hypothesen
Je kan logisch drie hypothesen hebben:
- Het maakt niet uit of een lettergreep op een -t eindigt in de ik-vorm.
- Het is beter voor een werkwoord om op een -t te eindigen in de ik-vorm.
- Het is slechter voor een werkwoord om op een -t te eindigen in de ik-vorm.
Voor elke hypothese valt iets te zeggen. Het kon echt alle kanten opgaan. Voor we de uitkomst verklappen, bespreken we eerst even waarom dat zo is.
Pleidooi voor hypothese 1: Het maakt niet uit
Er zijn heel wat normale werkwoordstammen in het Nederlands die eindigen op een -t: zit, wacht, laat, … Niemand vindt de vorm ik zit vreemd, dus zouden we nonsenswerkwoorden zoals ik dweut ook niet raar mogen vinden. We hebben dit eens uitgetest met een artificiële leerder. Deze artificiële leerder is een computerprogramma dat kan doen alsof het een taal leert en dan kan melden welke patronen het detecteerde. We hebben dat programma duizenden bestaande Nederlandse werkwoordstammen met hun frequenties als input gegeven. Dat programma berekent dan statistische generalisaties. We hebben het programma gevraagd of het uitmaakt voor de welgevormdheid van een Nederlandse werkwoordstam of die eindigt op een -t. Het maakte niet uit, de software zag geen verschil: de -t gedraagt zich niet anders dan andere medeklinkers als laatste medeklinker van Nederlandse werkwoordstammen. Het programma zag ook geen verschil tussen nonsenswoorden met een -t of zonder -t als waarschijnlijke Nederlandse werkwoordstammen. Als 800 robots in plaats van 800 mensen het experiment hadden uitgevoerd waren we zeker geweest van deze uitkomst: het maakt niet uit.
Pleidooi voor hypothese 2: Het wordt beter met een -t
Lettergrepen die je beter kan vervoegen als een werkwoord zijn betere werkwoorden. Als je een werkwoordsvorm beoordeelt, neem je daarom de hele vervoeging mee in je overweging. (Dit is voorgesteld door John McCarthy). Je zult dan voor het Nederlands bij bijvoorbeeld ik zim onderbewust niet alleen aan ik zim denken, maar ook aan jij zimt, hij zimt, wij zimmen, gezimd, … Volgens het voorstel van McCarthy geef je aan elke vorm in de vervoeging een oordeel dat aangeeft hoe welgevormd het woord is en het totaal van die scores bepaalt dan je uiteindelijke oordeel.
Als we aan de hele vervoeging denken, dan verwacht je dat voor langere lettergrepen een werkwoordstam die eindigt op een -t beter is dan een werkwoordstam die eindigt op een andere medeklinker. Vergelijk eens de volgende vervoegingen van nonsenswoorden:
- ik sarks (3 medeklinkers na de klinker) ik sarkt (3 medeklinkers na de klinker)
- jij sarkst (4 medeklinkers na de klinker) jij sarkt (3 medeklinkers na de klinker)
- hij sarkst (4 medeklinkers na de klinker) hij sarkt (3 medeklinkers na de klinker)
Het probleem met langere lettergrepen die niet op een -t eindigen is dat ze behoorlijk slecht worden in de jij-vorm en de hij-vorm. Sarkst is als lettergreep even lang als herfst. We weten dat lettergrepen van het type herfst zeldzaam zijn en als minder normaal ervaren worden. Als je aan de vervoeging van sarksen dan een welgevormdheidsscore moet geven, is die score niet zo denderend. Het nonsenswerkwoord sarkten heeft dat probleem niet. In de jij-vorm en de hij-vorm groeit het niet tot het type herfst (4 medeklinkers aan het einde), maar blijft het ‘slechts’ zo lang als het type markt (3 medeklinkers aan het einde). In de vervoeging van sarksen en sarkten zie je dat het een voordeel zou kunnen zijn voor een Nederlands werkwoord om op een -t te eindigen. Als McCarthy gelijk heeft, houd je daar ook in de ik-vorm rekening mee.
Pleidooi voor hypothese 3: Het wordt slechter met een -t
Nederlandstaligen weten natuurlijk dat de -t de uitgang is van de jij-vorm en de hij-vorm. In de ik-vorm straffen ze een nonsenswerkwoordstam daarom af voor een -t aan het einde.
Op welke hypothese zou u uw geld inzetten?
Resultaten
Zonder enige twijfel blijkt hypothese 3 waar te zijn: Nederlandstaligen vinden het maar niets als een ik-vorm op een -t eindigt. Het maakt daarbij niet uit of we het over een eenvoudige lettergreep hebben (ik deut versus ik deup) of een langere lettergreep (ik dilgt versus ik dilgs). Het belangrijkste voor lettergrepen blijft hoe complex ze zijn: we willen echt liever korte lettergrepen als werkwoorden. Maar binnen elk type lettergreep zie je dat vormen die op een -t eindigen steeds veel minder vaak als werkwoord in de ik-vorm gezien worden dan andere lettergrepen.
In de bovenstaande grafiek ziet u bijvoorbeeld een vergelijking tussen nonsenswoorden met een korte klinker die eindigen op een -s en op een -t. De Y-as toont in percentage hoe vaak het nonsenswoord als werkwoord werd aangevoeld. De X-as beschrijft hoe de lettergreep langer wordt: van twee medeklinkers na de korte klinker (zoals in het bestaande woord hart) naar drie (zoals in markt) naar 4 (zoals in herfst).
Conclusie
Waarom we nu precies andere lettergreepvoorkeuren hebben voor werkwoorden dan voor zelfstandige naamwoorden, dat moeten we nog verder onderzoeken. Maar we hebben hiermee wel een extra puzzelstukje van de puzzel gelegd. Een voordeel in de vervoeging lijkt helemaal niet door te wegen. En mensen gedragen zich niet als een computerprogramma: we lijken met zaken rekening te houden die voorbij statistische patronen liggen.
Afbeelding: Grietje de Wit-Poort, Pinterest
DaafSpijker zegt
Ik mis de in de op een na laatste alinea genoemde grafiek. Da’s jammer
Tzvi Mol zegt
Ik ben Nederland uit sinds 1966 en de taal is erg veranderd maar de artikels zijn erg interessant.