Jeugdverhalen over joden (140)
Het Joodje (1933)
Auteur: Regina van der Hauw-Veltman (1899-1979)
Oorspronkelijk Nederlands
Het joodje verscheen bij uitgeverij G.F. Callenbach in Nijkerk en beleefde twee drukken: in 1933 en 1935. In de samenvatting is geciteerd uit de eerste druk. Najaar 1940 was de tweede druk nog leverbaar.
Het joodje is geschreven door Regina van der Hauw-Veltman (1899-1979), die zeker acht christelijke jeugdboeken publiceerde. Het Joodje was haar debuut. Het Lectuur-Repertorium typeerde haar werk in 1954 als ‘protestantse jeugdlectuur met opvoedende strekking’.
Samenvatting
Het Joodje volgt het leven van Samuel (‘Sam’) Sanders van zijn twaalfde tot zijn dertiende. Sam woont met zijn moeder in een arme buurt in Amsterdam en zit op een christelijke school. Aanvankelijk wordt hij gepest (‘vette Sammie, smerige jood’), maar Sam koopt een voetbal en wint daarmee aan populariteit.
Met zijn grootmoeder heeft Sam goed contact, maar zijn grootvader is streng, nors, achterdochtig en onaardig. Sams moeder geeft niet veel om het geloof, zijn grootvader is juist orthodox.
Omdat zijn moeder lange werkdagen maakt, komt Sam veel over de vloer bij zijn nieuwe buurmeisje, Tinie. Haar moeder bidt voor het eten en leest voor uit de Bijbel. Zij bidden in stilte. Dat is nieuw voor Sam. ‘Ja, grootvader had hij wel eens zien bidden, rechtop staande, midden in de kamer, met het gezicht naar ’t Oosten. Maar daar praatte grootmoeder gewoon doorheen. En als grootvader klaar was, begon hij dadelijk weer te mopperen en te schelden soms.’
Hoewel Sam op een christelijke school zit, hoort hij bij Tinie voor het eerst over Jezus. Op een zondag, als Sam zich verveelt, nodigt Tinie hem uit om mee naar de zondagsschool te gaan. Sam is meteen verkocht: hij heeft een mooie kleurplaat gekregen, iedereen was even aardig en ook de verhalen spreken hem erg aan. Aanvankelijk maakt Sams moeder bezwaar, maar de jongen houdt voet bij stuk en zijn moeder vindt het wel makkelijk – zij heeft een zwakke gezondheid en dan kan zij beter uitrusten van haar zware werk.
Op een dag wordt Sams moeder zo ziek dat zij in het ziekenhuis moet worden opgenomen. Vervolgens moet zij zes maanden aansterken in een sanatorium. Sam gaat bij zijn grootouders wonen. Van zijn moeder mag hij nooit iets aan grootvader vertellen over de zondagsschool, want grootvader ‘haat’ Jezus – hij spuugt op de grond als hij de naam Jezus hoort. Grootvader haat christenen omdat zij ‘Jodenhaters’ zijn en hij haat zogenoemde ‘Christen-Joden’ omdat ‘zij onrust stoken onder de andere Joden’.
Sam neemt wel zijn grootmoeder in vertrouwen. Zij blijkt heimelijk zo’n ‘Christen-Jodin’ te zijn.
Grootvader dwingt Sam om uit joodse boeken te leren. Het liefst zou Sam willen uitroepen: ‘Grootvader, ik ben geen Jood meer. Ik ben Christen, want ik geloof in den Heere Jezus’, maar hij is bang voor de gevolgen. Toch schrijft hij op een dag aan zijn moeder in het sanatorium: ‘Moeder, als grootvader eens bemerkt, dat ik Christen ben, dan jok ik er niet meer om. Ik heb daar altijd verdriet over. Wat grootvader mij doen zal, weet ik niet, maar alles zal dan ook wel weer terechtkomen. Ik wil voortaan den Heere Jezus liefhebben en probeeren te doen, wat Hij van mij vraagt.’
Sams grootmoeder wordt ziek. Ook zij besluit om voor haar geloof in ‘Koning Jezus’ uit te komen, want Jezus heeft gezegd: ‘Wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig.’ Maar net nadat zij dit heeft besloten, sterft zij.
Als grootvader Sam niet lang daarna vraagt waar hij vandaan komt, antwoordt de jongen: van de zondagsschool. ‘Ze vertellen er van den Heere Jezus en die was zelf ook een Jood. En zonder Jezus komen we nooit in den hemel.’
Grootvader wordt woedend. Hij geeft zijn kleinzoon een vuistslag. ‘Daar, schelm! Verrader van mijn huis’, schreeuwt hij. ‘Z’n gezicht had een paarse kleur en ’t schuim stond hem op den mond.’ Sam bloedt, er zijn ‘een paar tanden’ door zijn lip geslagen.
Zonder geld en zonder kleren wordt Sam door zijn grootvader weggestuurd. Hij wordt liefdevol opgevangen door Tinie en haar moeder. ‘Ik heb dit wel zien aankomen’, zegt Tinie’s moeder, ‘en wist ook dat het je dan wellicht een offer kosten zou. Daarom, jongen, heb ik den laatsten tijd veel voor je gebeden en God heeft dat gebed verhoord.’ Over grootvader zegt zij: ‘Hij is in ieder geval een vrome Jood, er zijn er heel andere. We zullen voor hem bidden of God ook nog eens zijn oogen openen wil.’
Na overleg met grootvader kan Sam bij Tinie blijven wonen tot zijn moeder terugkomt uit het sanatorium. Hij krijgt catechisatie van een dominee en vindt een baan als jongste bediende in een winkel. Samen met Tinie’s moeder bidt Sam voor zijn moeder: of God ook haar het geloof in Jezus ‘in het hart’ wil geven.
Doelgroep en receptie
Volgens uitgeverij Callenbach was Het Joodje bestemd voor jongens en meisjes van twaalf tot zestien. Onze hervormde zondagsschool achtte het geschikt ‘voor een leeftijd van 12 jaar’, de ‘Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging’ raadde het aan ‘voor kinderen van 12-14 jaar’.
Van Het Joodje vond ik acht besprekingen. ‘Een mooi boek’, oordeelde het Friesch Dagblad in 1933. ‘De harde strijd in het hart van Sam om zijn Heiland te belijden voor zijn grootvader en diens vrienden wordt mooi geteekend’, aldus de Gereformeerde Zondagsschoolvereniging Jachin in 1933. ‘Nu en dan twijfelt men even, of het Joodsche leven juist is uitgebeeld, b.v. als (…) wordt meegedeeld, dat een orthodoxe Jodin een Zondagsche boterham eet met kaas en worst. (…) Het motief, ontleend aan den arbeid onder de Joden, is niet nieuw, maar het gegeven is frisch en vlot bewerkt. (…) Hartelijk aanbevolen!’
‘De Schrijfster weet boeiend te vertellen en kent het leven van den kleinen man in Amsterdam; ook is zij vertrouwd met jongens lief en leed’, oordeelde de Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging. ‘Het boek is vlot geschreven, en zal zeker onze jongens bevallen. Een diepe leiding over zondeval en zondeschuld missen wij echter wel in ’t boek’, aldus Onze hervormde zondagsschool.
In 1936 kwam Het Joodje ook ter sprake in het Nieuw Israelietisch Weekblad. Barend Josua Katan, indertijd rabbijn te Dordrecht, meldde in een ingezonden brief dat een joods kind in zijn gemeente het boek cadeau had gekregen – men mag aannemen van een christen. Omdat in joodse kranten en tijdschriften vrijwel nooit aandacht aan jeugdverhalen over jodenbekering is besteed, zal ik relatief uitvoerig uit Katans brief citeren.
‘Ik heb het ook gelezen en ben geschrokken van de inhoud’, aldus Katan, ‘niet omdat er in verhaald wordt van een Joods jongetje, dat zich laat “sjmadden” [bekeren; ES] alleen, maar ook om de inhoud zelve, die zo symptomatisch is, dat ik meen goed te doen Joodse ouders er tegen te waarschuwen en tegelijk de zendingspraktijken t.o.v. de Joden aan de kaak te moeten stellen. Het is mij onbegrijpelijk, dat een firma als Callenbach een dergelijk boek heeft willen uitgeven. (…) Het is tendentieus en onwaarachtig, de intentie bij de Christenen te stellen tegenover uitwassen tijdens bidden van Joden. (…) Ik begrijp niet waarom de indruk gewekt moet worden dat alle Joden den Stichter van het Christendom haten en op de Christenen schelden.’
‘Schril is de tegenstelling geschilderd’, vervolgde Katan, ‘tussen de indruk die een kerk en een synagoge op een kind maken. Wij weten wel beter, wij, die geen kind onvoorbereid naar de sjoel zullen meenemen, of ze naar de jeugdsjoel sturen, maar gevaarlijk is de tendentieuze reactie-weergave van het boek voor het ongewapende, zoekende Joodse kind. Dat een Joodse grootvader zijn veertienjarigen kleinzoon op straat zal zetten en dergelijke praktijken tegen zijn vlees en bloed zal uitoefenen, als in het boek “Het Joodje” beschreven staan, weiger ik ten enenmale te geloven. (…) Ouders, past op, dat Uw kind dit propaganda-product der z.g. Joden-Christenen niet in handen krijgt.’
Laat een reactie achter