Op maandag 11 december 1978 ontplofte er in het altijd zo rustig Slavische instituut aan de Utrechtse Zuilenstraat, waar ik op dat moment studeerde, een klein bommetje. Nooit eerder had ik enige emotie gezien bij de beminnelijke maar afstandelijke hoogleraar Slavische letterkunde Jan Meijer. Maar nu liepen de emoties hoog op, en waren heftige discussies hoorbaar tot op de gangen. Wat was het geval? Op vrijdag 8 december had Karel van het Reve de Johan Huizingalezing uitgesproken met de omineuze titel: ‘Literatuurwetenschap. Het raadsel der onleesbaarheid’. In die lezing veegde hij de vloer aan met gerenommeerde Nederlandse en buitenlandse literatuurwetenschappers, man en paard noemend. Hij beweerde dat het hem niet lukte boeken en artikelen van literatuurwetenschappers te lezen, terwijl hij toch buitengewoon geïnteresseerd was in literatuur, en hij lichtte die paradox als volgt toe:
Een mogelijke verklaring van mijn aversie zou kunnen zijn dat de beoefenaars der literatuurwetenschap meestal niet kunnen schrijven. Een goede zin, een treffende alinea zal men bij hen zelden aantreffen. Dat niet kunnen schrijven heeft iets treurigs, en ook iets lachwekkends. In andere vakken heb je die moeilijkheid in veel mindere mate. Een musicoloog hoeft niet te kunnen componeren of vioolspelen. Een toneelcriticus hoeft niet te kunnen acteren en een sportjournalist hoeft niet te kunnen voetballen. Maar de literatuurwetenschapper heeft het grote nadeel dat het medium waarin hij zich uitdrukt, tegelijk ook het medium is dat hij bestudeert.
Vervolgens verweet hij de literatuurwetenschappers dat zij de hamvraag, namelijk hoe je een goed boek van een slecht kunt onderscheiden, ‘mijden als de pest’. Zo rammelde Van het Reve aan de fundamenten van de literatuurwetenschap en veroorzaakte een forse rel, die hij later samenvatte in een artikel met de briljante titel ‘Wat waren ze kwaad’.
Rusland-Instituut
Waarom Jan Meijer zo persoonlijk aangedaan was door de lezing, begreep ik pas later. De reden was dat Meijer zich door zijn vroegere studiegenoot en vriend verraden voelde. Meijer en Van het Reve hadden een lange geschiedenis samen: ze waren beiden gepromoveerd bij de legendarische Amsterdamse hoogleraar Bruno Becker, een Russische cultuurhistoricus die in 1922 naar Nederland was uitgeweken en hier in zijn eentje de hele volgende generatie hoogleraren en docenten slavistiek opleidde. Toen Becker in 1948 het Rusland-Instituut, het latere Oost-Europa Instituut, oprichtte, nam hij zowel Van het Reve als Meijer aan.
Dat Rusland-Instituut inspireerde Van het Reve in 1959 tot het schrijven van een detective, Twee minuten stilte. Het plot draait om een bomontploffing waarbij de directeur van het instituut omkomt. Voor die directeur stond Bruno Becker model, en ook andere bekende slavisten (Jan Willem Bezemer, Carl Ebeling, Aleida Schot) kregen in deze sleutelroman een plaatsje. Anders dan in het werk van Voskuil is er echter geen sprake van herkenbare situaties of een afrekening. Rode draad door het boek is de op handen zijnde promotie van een personage dat later nog een belangrijke rol in de dood van de directeur blijkt te hebben gespeeld. Van het Reve leeft zich uit in de beschrijving van de promotieplechtigheid, ongetwijfeld puttend uit eigen ervaring, want zijn eigen promotie lag pas een paar jaar achter hem:
Een van mijn vrienden heeft het cortège der hoogleraren, zoals het ook nu weer de Aula binnenkwam, eens een “stoet morsige kerstmannen” genoemd. Wat de morsigheid betreft was zijn vergelijking juist. Vele toga’s zijn in geen halve eeuw gestoomd of chemisch gereinigd. […] Ook ditmaal toen de stoet vlak voor ons langs naar de hoogleraarsbanken koerste overwoog ik dat zij met elkaar toch wel a sorry lot waren: zeer grote domheid las men op vele gezichten, onzegbaar leed en onuitwisbare schande op andere, op weer andere een combinatie van deze dingen. Vele ziektes ook en lichaamsgebreken waren, naar het leek, maar al te duidelijk. Bultenaars, scheefgegroeiden en kreupelen waren talrijker dan men in een verzameling volwassen mannen zou vermoeden, en het aantal zo op het oog kindse grijsaards bedroeg meer dan twintig procent.
Geboortedag
Waarom deze herinneringen aan Karel van het Reve opgehaald? Omdat we vandaag zijn honderdste geboortedag vieren, en die gebeurtenis mag op Neerlandistiek niet ongemerkt voorbijgaan. Want Van het Reve mag dan slavist zijn geweest, zijn grootste bijdrage was toch wel die aan de Nederlandstalige essayistiek en polemiek. Ik heb de laatste paar dagen ter ere van hem allerlei teksten herlezen en het was weer puur genieten! Die combinatie van een kraakheldere, nuchtere, ironische stijl met een kritische, provocerende, prikkelende, bij vlagen venijnige toonzetting, heerlijk! Hij had lang niet altijd gelijk en hij overtuigde niet iedereen, maar daarvoor zijn polemieken ook niet bedoeld. Zo was zijn boutade over literatuurwetenschappers natuurlijk zwaar overtrokken. Het effect was wel dat hij mensen aan het denken zette en soms, zoals in het geval van Jan Meijer, heel kwaad maakte. Dat effect bereikte hij niet in de minste plaats door leesbaar en begrijpelijk te schrijven.
Alle ambtenaren, wetenschapsjournalisten, bloggers en academici die cursussen volgen om beter, helderder, duidelijker te leren schrijven, zou ik willen oproepen: lees en herlees Karel van het Reve, een betere leerschool is er niet. Ik geef hem het laatste woord:
Heeft men werkelijk iets te zeggen, heeft men werkelijk een ontdekking gedaan, dan treedt die ontdekking markanter naar voren naarmate men hem eenvoudiger, korter, begrijpelijker, simpeler formuleert. Heeft men echter niets te zeggen, heeft men eigenlijk niets ontdekt, doet men eigenlijk niets meer dan open deuren intrappen, dan werkt eenvoud juist schadelijk: in al zijn armoede staat de auteur dan voor ons.
Laat een reactie achter