Jeugdverhalen over joden (144)
In deze reeks publiceert Ewoud Sanders het ruwe materiaal voor een in 2022 te verschijnen boek met een analyse van deze bronnen.
Auteur: Heleen van Ramshorst-Callenbach (1894-1969)
Oorspronkelijk Nederlands
Herkomst en drukgeschiedenis
Ruth van Laar is geschreven door ‘Heleen’. Dat is een van de schrijversnamen van Heleen van Ramshorst-Callenbach (1894-1969). Haar vader was firmant van uitgeverij Callenbach in Nijkerk en net als haar moeder werkte Heleen als boekhoudster bij dit familiebedrijf. Daarnaast schreef zij ruim vijftien jeugdboeken. De meeste verschenen bij uitgeverij Callenbach, maar Heleen publiceerde tevens voor het ‘Nederlandsch Verbond van Christen Jonge Vrouwen- en Meisjesverenigingen’ en voor het Nederlands Bijbelgenootschap.
Ruth van Laar verscheen bij uitgeverij G.F. Callenbach in Nijkerk en beleefde drie drukken: in 1951, 1955 en 1961.
Samenvatting
Ruth is elf. Ze woont met haar ouders en twee broers in een dorp. Op een stormachtige avond hoort ze voor het eerst dat haar ouders niet haar biologische ouders zijn. ‘Jij, Ruth, bent niet altijd bij ons geweest.’ Met haar donkere ogen kijkt Ruth haar ouders verbaasd aan.
Tijdens de oorlog, vertelt vader, vond hij op een dag een ‘pakje’ bij het kippenhok met daarin een baby van ongeveer anderhalf jaar oud, gerold in een dekentje. ‘Dit kindje is zeker van die arme mensen die door de vijand meegenomen worden, en nu hebben ze het ons gegeven om er voor te zorgen.’
Maar wie zijn dan haar echte ouders?, wil Ruth weten. ‘We weten het niet, kindje. Na de bevrijding hebben we alles in ’t werk gesteld om daar achter te komen, maar het is ons niet gelukt.’
Ruth kan goed zingen. De zangleraar overweegt haar een solo te geven bij de kerstvoorstelling. Maar een jaloers klasgenootje zegt: ‘Voor het Kerstfeest hoeft hij zeker niet net dat Jodenkind te nemen.’
Ruth is hiervan zeer overstuur. ‘Jodenkind! Jodenkind! Ze hebben haar wel meer jodinnetje genoemd, soms werd ze er kwaad om en soms moest ze er om lachen, maar altijd dacht ze dat het kwam door haar zwarte haar en donkere ogen. Nu opeens, toen Mien zei: “dat jodenkind”, begreep ze dat Mien het meende. Is ze een jodenkind? (…) Een jodenkind hoeft op het Kerstfeest niet te zingen. Neen, natuurlijk niet. De joden haatten de Here Jezus.’
Op een dag stopt er een auto voor de winkel van vader Van Laar. Inmiddels heeft Ruth van haar ouders gehoord dat ze inderdaad ‘misschien als jodinnetje geboren is’. De ‘deftige heer’ uit de auto kan dit bevestigen. Hij woont in Amerika, heet Bram en is de broer van Ruths vader. Hij schuift Ruth meteen een ‘snoezig armbandje’ om haar pols en vertelt dat zij eigenlijk Rosaline heet. Haar christelijke ouders hebben haar Ruth genoemd omdat zij, op de dag dat het meisje gevonden werd, de geschiedenis van Ruth in het Oude Testament aan het lezen waren.
Ruths echte ouders zijn in de oorlog omgekomen, vertelt oom Bram. In Amerika, waar Bram na de oorlog naartoe is gegaan, moest hij telkens aan het kind van zijn broer denken. Maar ‘door drukke zaken had hij tot nu toe geen gelegenheid naar Holland te komen (…). Nu eindelijk kon hij er uitbreken en is met zijn vrouw naar Holland gekomen op zoek naar Ruth en meteen voor zaken.’
De volgende dag neemt oom Bram Ruth mee naar een hotel in Den Haag. Zij krijgt nieuwe kleren, maar echt gelukkig is ze niet, schrijft zij aan haar pleegouders. ‘Het is hier zo’n raar Kerstfeest. Oom en tante gaan niet naar de kerk.’
Oom Bram vraagt aan Ruth of zij mee wil naar Amerika. Ze gaat er in een groot huis wonen en zal er mooie kleren krijgen. Maar, zo schrijft Ruth aan haar pleegouders: ‘Ik hoef geen groot huis en mijn jurken zijn mooi genoeg. Hoef ik niet mee? Mag ik weer thuiskomen?’
Nog voordat haar pleegouders hebben kunnen antwoorden, brengt oom Bram het meisje alweer terug. ‘Wij kunnen haar de godsdienstige leiding niet geven die u haar geeft, dat zal steeds een groot struikelblok blijven’, zegt hij.
Zal je geen spijt krijgen als je niet meegaat, vraagt vader Van Laar aan Ruth. ‘O, neen, vader, nooit van mijn leven’, antwoordt zij resoluut.
Ruths broer is achter het orgel gekropen, Ruth gaat bij hem staan en begint uit volle borst te zingen. ‘En zo viert Ruth, laat, maar toch nog echt Kerstfeest.’
Doelgroep en receptie
Volgens uitgeverij Callenbach was Ruth van Laar geschikt voor meisjes van acht tot twaalf jaar. Onze hervormde zondagsschool vond het in 1951 geschikt voor meisjes van tien tot twaalf jaar.
Van Ruth van Laar vond ik vier besprekingen. In 1951 vond Onze hervormde zondagsschool het ‘probleem “jodenkind” goed behandeld’, maar het ‘geestelijk leven oppervlakkig beschreven’. Daarom luidde het eindoordeel: matig aanbevolen.
Hoewel de tekst van het boek na de eerste druk niet meer is aangepast, veranderde Onze hervormde zondagsschool in 1955 het eindoordeel in ‘aanbevolen’. De bespreker vond het een ‘vlot verhaal’ dat hij als volgt samenvat: ‘Als Ruth te weten komt dat ze niet een echte Van Laar is, komen de moeilijkheden. Toch is ze met zoveel banden, gelukkig ook godsdienstige, aan het gezin verbonden, dat ze liever blijft bij wie ze liefheeft, dan met een rijke oom en tante naar Amerika te gaan. Strekking: Kind van God te zijn is meer waard dan alle schatten der wereld.’
Ook de derde druk werd door Onze hervormde zondagsschool ‘aanbevolen’. Ditmaal met als argument: ‘Het boekje getuigt van naastenliefde en opoffering. Een boekje, dat bij de meisjes zeker in de smaak zal vallen.’
De Gereformeerde Zondagsschoolvereniging Jachin beperkte zich in 1961 tot een eindoordeel, zonder argumentatie: ‘Zonder voorbehoud aanbevolen.’
Laat een reactie achter