“Is de eigentijdse toverij hetzelfde verschijnsel als de Bijbelse toverij? En zo ja, hoe moet de rechtsgang dan zijn?” Met deze vroegmoderne vragen begint Jan Stronks zijn boek over toverij in Nederland. Zij kaderen het werk in, te meer omdat het vragen waren die meest door theologen werden gesteld. Van deze groep geleerden kan men allerminst verwachten dat zij de eerste vraag op redelijke wijze beantwoordden. Hervormde (of in de destijds gangbare terminologie: gereformeerde) predikanten waren geen etnologen. Als ze iets waarnamen werd dat geïnterpreteerd en – zeker bij toverij – veroordeeld.
Al bij het eerste antwoord op de gestelde vragen haalt Stronks een laat-zestiende-eeuwse Delftse predikant aan, die meende dat “tovenaars” zich in dienst van de duivel hadden gesteld. Zestiende- en zeventiende-eeuwers die zich slachtoffer van een betovering meenden, redeneerden evenwel zonder dat de duivel eraan te pas kwam. Bovendien spraken zij meestal niet over mannelijke tovenaars, maar over vrouwelijke toverschen, toveressen. Het begrip “heks” vond pas in de loop van de zeventiende eeuw ingang. Volgens Stronks was “hekserij” “een subcategorie van toverij”. In zijn bronnen was “hekserij of heks geen gangbaar begrip”; in de Bijbel kwamen wel tovenaars maar geen heksen voor, dus ook niet in de Statenvertaling en in de cathechismusverklaringen (24).
Stronks houdt zich strikt aan deze bronnen. Iedere spanning die een iets bredere benadering had kunnen oproepen ontbreekt zodoende. Dat hoeft op zich geen probleem te zijn. Cathechismusverklaringen, de hoofdbron van dit werk, zijn nauwelijks gebruikt voor onderzoek naar toverij en Stronks’ boek is alleen al daarom waardevol.
Bijgeloof
De historicus Jan Stronks zette zijn eerste schreden op toverijgebied binnen de studiegroep Hekserij en toverij in Nederland. Hij schreef twee bijdragen voor de bundel Nederland betoverd (1987), één over het onderwijs in de gereformeerde kerk over toverij en waarzeggerij en één over De betoverde weereld van Balthasar Bekker, het befaamde boek uit het eind van de zeventiende eeuw. Het laatste artikel werd opgenomen in de Engelse editie, Witchcraft in the Netherlands (1991).
Het voorliggende boek is te beschouwen als een uitwerking van deze eerste artikelen. Bovendien publiceerde Stronks een opstel over de sabbatontheiliging (1990) en een kort stukje over de invloed van Johann Wier op de artsen Daniël Sennert en David Joncktys dat in 1992 verscheen (maar dateerde uit 1988). Daarna bleef het vrijwel dertig jaar stil. Dat heeft vanzelfsprekend zijn weerslag op dit boek, onder andere op de hedendaagse studies waarnaar verwezen wordt. Zo wordt Witches and Neighbours van Robin Briggs uit 1996 aangehaald, maar niet diens latere The Witches of Lorraine (2007), ofschoon het wel in de literatuurlijst is opgevoerd. De Encyclopedia of Witchcraft (2006) figureert helemaal niet. Stronks is wat karig in de behandeling van de ondersteunende literatuur en dat geldt ook voor publicaties over Nederland. Dat is allerminst verwonderlijk omdat cathechismusverklaringen nauwelijks in het Europese onderzoek naar toverij aan de orde zijn gekomen.
Overbodig
Dat geldt in mindere mate voor Balthasar Bekker en is helemaal niet het geval bij de discussie over het einde van de vervolgingen (in de negentiende eeuw “heksenprocessen” genoemd), waar Stronks eveneens een woordje over mee wil praten. Het wringt dat in de toenmalige Republiek der Nederlanden de processen ophielden aan het eind van de zestiende eeuw, terwijl de catechismusverklaringen dan eigenlijk pas goed beginnen. Bovendien heeft Stronks nagelaten de kerkelijke leerstellingen te confronteren met de dagelijkse praktijk waarin kerkenraden en classisvergaderingen tegen toverij ageerden, zoals weergegeven in de notulen van deze instellingen. Zijn argument is dat deze bron nogal beperkt is; “kwade toverij” speelt daarin nauwelijks een rol, “contramagie” wordt alleen behandeld in het kader van de kerkelijke tucht (wat niet juist is; in de meeste gevallen onttrok het zich juist aan kerkelijke vermaningen aangezien de daders doorgaans geen lidmaat waren, wat niet wil zeggen dat er niet over hen werd geklaagd), en “bijgeloof” komt helemaal niet voor. “Hierdoor,” redeneert Stronks, “komt de context van deze onderwerpen onvoldoende aan bod” (31).
Aangezien die (theologische) context juist weer wel uit de catechismusverklaringen en andere verhandelingen blijkt, wordt onderzoek van de notulen overbodig. Aldus Stronks.
Overboord
Een belangrijk deel van Toverij, contramagie en bijgeloof wordt ingenomen door de kwestie van het vroege einde van de processen wegens kwaadaardige toverij en duivelsverbond in de Republiek. Dat wil zeggen, dat van de meer dan twee eeuwen die het boek bestrijkt de eerste twintig jaar eruit springen. Dat is des te opmerkelijker aangezien predikanten daar nauwelijks bij betrokken waren. Het advies van de Leidse hoogleraren over de waterproef in 1594, een van de elementen van het stopzetten van de processen, was gegeven door medici en filosofen, niet door theologen (296). Catechismusverklaringen waren destijds nog nauwelijks voorhanden en geleerde gereformeerden hielden er uiteenlopende meningen op na.
Stronks verwijst voor deze periode voornamelijk naar buitenlanders; hij citeert uitvoerig uit het geschrift De veneficis (1574) van de Fransman Lambert Daneau (een leerling van Calvijn), die overtuigd was van het bestaan van een sabbat waarop de duivel werd vereerd en meende dat toveressen en tovenaars ter dood moesten worden gebracht. Een verhelderende voetnoot geeft aan dat Daneau in 1582 ontslag nam als hoogleraar theologie aan de kersverse Universiteit van Leiden vanwege verschil van mening met de Leidse bestuurders. Daneau vond de magistraat veel te tolerant en deze vonden hem te onverdraagzaam (128, noot 30). De laat-zestiende-eeuwse Delftse predikant die aan het begin van Stronks boek wordt opgevoerd, vond eveneens dat toveressen de doodstraf verdienden, maar voegde eraan toe dat rechters zich aan de regels moesten houden (9-10). Pas in de loop van de zeventiende eeuw kwamen er meer stemmen op die de inmiddels gevestigde juridische realiteit ondersteunden en pleitten voor een zorgvuldige rechtsgang terwijl ze wel vasthielden aan de invloed van de duivel. Dat veranderde aan het eind van de zeventiende eeuw met het werk van Balthasar Bekker, maar het duurde ongeveer een eeuw voordat dat enige weerklank vond, althans onder predikanten. De duivel kon niet zomaar overboord worden gezet.
Magisch specialist
Het vroege einde van de criminele processen leverde de op het eerste gezicht merkwaardige situatie op van twee eeuwen leerstellingen tegen toverij zonder de bijkomende vervolging van “toverschen”. Bij nader inzien is die discrepantie minder groot want de predikanten hadden het voornamelijk over waarzegsters en andere onttoveringsdeskundigen en die werden wel degelijk bij tijd en wijle voor het gerecht gedaagd. De zeventiende-eeuwse rechtsgang tegen deze personen is genoegzaam bekend, zowel in Holland als voor bijvoorbeeld de hoven van Friesland en Gelderland. Aangezien Stronks hier net zomin als aan de kerkelijke praktijk aandacht aan heeft besteed, blijven zijn beschrijvingen van de meningen der geleerde predikanten enigszins in de lucht hangen. Zo kan allengs het beeld ontstaan van machteloze predikanten die hun streven om contra-magiërs aan te pakken keer op keer gefrustreerd zagen door een niet altijd meewerkende wereldlijke overheid.
Dat was natuurlijk niet overal en altijd het geval, maar de zorgvuldigheid die was betracht in de eerdere rechtsgang tegen die “toverschen” was ook van kracht bij de vervolging van hun magische tegenstrevers. Hoe serieus stonden de gereformeerde predikanten dan tegenover de stellingname dat het beter was “tien schuldigen te laten lopen dan één onschuldige ter dood te veroordelen” (138, 302, 310)? Dat was reeds naar voren gebracht door de arts Johann Wier (die het ook niet zelf had verzonnen) en was nog steeds een belangrijk argument aan het begin van de zeventiende eeuw. Ook de Utrechtse hoogleraar Gisbertus Voetius verwees er enkele decennia later naar (156). De gewone predikanten die erop gewezen werden dat ze met voldoende bewijzen moesten komen voordat een magisch specialist vervolgd kon worden, tilden hier kennelijk minder zwaar aan. Dergelijke specialisten werden ook niet ter dood veroordeeld maar hooguit verbannen (177). Maar zoals ik al opmerkte, deze discussie is niet te vinden in Stronks’ boek.
Zegenen en bezweren
Het samenvallen van de vervolging van magische specialisten en leerstellige aandacht van de predikanten komt ook nauwelijks helder naar voren omdat Stronks de “contramagie” slechts één hoofdstuk gunt, naast de behandeling van de voorzienigheid, de demonologie, de kwade toverij, de superstitie en de vervolgingen. Het duurt tot het hoofdstuk over demonologie dat een eerste verwijzing naar “toverziekten” voorkomt en dan nota bene in het geschrift van een arts, Joncktys, die het werk van een Duitse lutheraan in het Nederlands vertaald had (83). De “overkoepelende vraag in dit onderzoek (…): welk beeld gaf de publieke kerk over toverij?” (122) wordt pas in het volgende hoofdstuk behandeld. Zeventiende-eeuwse predikanten wisten nochtans goed dat duivelbanners en lieden van dat slag verdenkingen in de wereld brachten. Zo meende de Zeeuw Willem Teellinck, die onder meer in St. Andrews had gestudeerd en de initiatiefnemer was van de Nadere Reformatie, dat er “bedriegers rondliepen, die ongegrond mensen beschuldigden waardoor deze laster als een lopend vuurtje rondging”. Eerlijke mensen werden zodoende ten onrechte van toverij (dat wil zeggen, van een betovering) beschuldigd.
Tegenslag was onderdeel van Gods plan en men kon beter nadenken over de eigen zonden dan de schuld bij iemand anders zoeken (147). Duivelbanners verleidden “het simpele volk (…) tot valse aanklachten” concludeerde ook de Amsterdamse predikant Petrus Leupenius. Christenen moesten alleen in God vertrouwen (151-152). Zelfde opvattingen komen ook aan de orde in het hoofdstuk over de voorzienigheid (45-46) en keren weer terug bij de duivelbanners (179). Althans voor gereformeerd Nederland tekent dit de houding tegenover de vervolgingen die in de buurlanden nog voortduurden. In hoeverre dit specifiek Nederlands was, zal nader onderzoek moeten uitwijzen. In dat duivelbanner-hoofdstuk wordt ook opgemerkt dat “zegenen en bezweren praktijken waren, die overeenstemden met rooms-katholieke gebruiken” (185).
Toverij
Had Stronks de publicaties die destijds in het kader van de studiegroep Hekserij en toverij in Nederland zijn vervaardigd goed bestudeerd, dan had hij kunnen weten dat in de eerste decennia van de Reformatie het nogal eens voormalige (of zelfs nog praktiserende) rooms-katholieke priesters waren die optraden als onttoveringsdeskundigen en duivelbanners. De opvattingen van de predikanten waren ingebed in een concrete historische praktijk waar ze vrijwel dagelijks mee geconfronteerd werden en het is een gemiste kans dat die niet uit de doeken is gedaan.
Tegen het einde van zijn boek geeft Stronks een opsomming van de klachten van de predikanten over het kerkvolk. Kerkgangers staken weinig van een preek op of vielen zelfs in slaap (233); “bij veel lidmaten (was) nog steeds een groot gebrek aan kennis (…) over de eerste beginselen van de leer” (234). De voorbeelden zijn te gering om er veel conclusies aan te verbinden maar roepen wel de vraag op naar de effecten van het jarenlang beleren van het kerkvolk over (in dit geval) toverij.
Jan Stronks, Toverij, contramagie en bijgeloof. 1580-1800. Geleerde debatten over duivelse zaken | Amsterdam: Amsterdam University Press, 2021| ISBN 978 94 6372 726 6 | 350 pp. | Register van personen.
maanantai zegt
Door alle kruidenkennis op te stoken heeft de kerk een slim monopolie weten vestigen via de monikken, een eerste aanzet tot big pharma. De concurrentievervalsing waar we tot op heden de goede herders aan weten herkennen.
Peter Bakker zegt
“Het begrip “heks” vond pas in de loop van de zeventiende eeuw ingang. “, staat er in de tekst. Misschien begrijp ik “vond ingang” verkeerd, maar al in het Hulthemse handschrift (1400-1420) bevond zich een klucht “Die Hexe”. Misschien was het begrip niet meer in gebruik na 1580?
Theo Meder zegt
“De titel staat oorspronkelijk niet boven de klucht, maar is verzonnen door Hoffmann von Fallersleben (overigens in de vorm De Hexe).” Dat is dus in de 19e eeuw gebeurd. In de tekst zelf komt het woord “hexe” helemaal niet voor. Zie https://www.dbnl.org/tekst/_hul001hvan01_01/_hul001hvan01_01_0021.php