We hoeven Shakespeare er niet bij te halen om te weten dat de verkoper van herenmode zich thuis anders gedraagt dan in de winkel en dat de nieuwe directeur niet dezelfde persoon is als de collega van gisteren. Flor Aarts speelde op het toneel van de wereld maar één rol, die van Flor Aarts. Zijn onverstoorbaarheid gaf hem iets onaantastbaars. Overal was hij op zijn gemak, welwillend reagerend op wie en wat er op hem af kwam. Hij was niet iemand die de wereld wilde veranderen door ontwikkelingen tegen te houden of in gang te zetten, maar veranderingen teweegbracht door de dingen te doen die hij wilde doen. En dat was lesgeven, studiemateriaal maken, en onderzoek doen. Zijn lezingen waren zoals hij lesgaf, onderhoudend en foutloos, zoals hij bij zijn afscheidscollege liet zien (1994, Bewakers van de taal. Over de rol van puristen en prescriptivisten in de geschiedenis van het Engels). Hij deed dat niet alleen bij de het Instituut Engels-Amerikaans in Nijmegen, maar ook op de Katholieke Leergangen in Tilburg, de voorloper van de huidige Tilburg University, een organieke overgang die hij op zijn wat afstandelijke, maar altijd beminnelijke manier voor Engels begeleidde. Studiemateriaal maakte hij het liefst met collega’s, ter versterking van de banden op de afdeling, zoals zijn Contrastive Grammar of English and Dutch uit 1987, met de jongere en te vroeg overleden Herman Wekker, en het Workbook bij A University Grammar of English van Randolph Quirk en Sidney Greenbaum, waar de hele taalkundestaf aan meedeed.
Na het behalen van zijn Gymnasiumdiploma kwam Flor in 1953 vanuit Maastricht naar Nijmegen om Engels te studeren. Samen met Ger Janssens (+2019), Jan Aarts en Frans Diekstra was hij een van de vier Birrell Boys, studenten die door de legendarische letterkundige Tom Birrell als academische talenten waren aangewezen en na hun studie op de afdeling werden aangesteld. Hij promoveerde in 1967 op een taalkundige en letterkundige analyse van een Middelengelse tekst (Þe Pater Noster of Richard Ermyte. A Late Middle English Exposition of the Lord’s Prayer), een onderwerp dat hij had overgehouden aan zijn contact met Dr. A. Ian Doyle, Keeper of Rare Books bij de bibliotheek van de Universiteit van Durham. Maar de magie van de Engelse letterkunde en de historische taalkunde verloor het van zijn belangstelling voor het hedendaags Engels. Zijn ankerpunt werd het Survey of English Usage, dat door Randolph Quirk aan het University College London werd geleid. Niet lang na zijn openbare les ter gelegenheid van zijn benoeming tot lector in 1968 (Approaches to English grammar: From Henry Sweet to Noam Chomsky), vertrok hij naar Londen voor een jaar bij het Survey. Het resultaat van zijn corpusonderzoek naar de structuren van NPs in verschillende zinsposities publiceerde hij in 1971 in Lingua. Met Quirk bleef hij in contact, wat hem vormde als een taalkundige die het oog houdt op het maatschappelijk belang van onderzoeksresultaten. Hij zette op verschillende manieren de ramen van de Engelstalige en Nederlandstalige cultuur tegen elkaar open, waardoor zijn publicaties ook relevant zijn voor de neerlandistiek. Dat deed hij bij zijn werk als auteur en redacteur voor The Dutch Quarterly Review of Anglo-American Letters en bij zijn vergelijking tussen de twee grootste grammatica’s voor de twee talen, A Comprehensive Grammar of the English Language, het belangrijkste product van het Survey, en de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Al in 1968 signaleerde hij de opmerkingen van Petrus Montanus in de Spreeckonst over de uitspraak van het Engels in English Studies, en dankzij Flor weten we hoe belezen de Amerikaanse taalkundige James McCawley was op het gebied van de generatieve syntaxis van het Nederlands en de gebruiksgrammatica’s van de anglisten Poutsma, Kruisinga, en Zandvoort. Die laatste grammatica’s werden in 1986 ook door hemzelf behandeld in een bijdrage aan Gerhard Leitner’s bundel English Reference Grammar: Language and Linguistics, Writers and Readers.
Op 1 januari 1979 werd hij de vierde hoogleraar Engelse Taalkunde in Nijmegen, na G. Storms (1956-1979), F. Th. Visser (1949-1956) en Aurelius Pompen (1925-1949), en later dat jaar gaf hij zijn inaugurele rede, Taalstructuur en taalgebruik, De beschrijving van imperatieve zinnen in het Engels. Deze periode van 15 jaar was er onvermijdelijk ook een van vergaderen, in raden, commissies en besturen. Desondanks had hij er weinig moeite mee zijn identiteit als anglist te bewaren. In 1983 reikte hij een eredoctoraat uit aan Randolph Quirk, wat hem voldoening moet hebben gegeven, maar over zulke zaken sprak hij niet gauw. Velen die hem kenden zullen niet geweten hebben dat het Survey of English Usage, dat naast het oorspronkelijke corpus nu twee nieuwe corpora huisvest, respectievelijk gericht op comparatief en diachronisch onderzoek, sinds1997 onder leiding staat van zijn zoon.
Na zijn pensionering liet hij zijn riante werkkamer schoon achter. Boeken gingen mee, maar die scripties, die moesten bij het oud papier. Zijn collega’s schrokken, niet van het verlies van dat wetenschappelijke werk, maar vanwege de hoeveelheid, zoveel meer dan die anderhalve boekenplank van de gemiddelde taalkundige begeleider. De HOVO-cursussen die hij nog korte tijd in Nijmegen gaf waren een schijnbeweging, want spoedig liet hij zien wat hij met de tijd die hij door zijn vervroegd pensioen had gewonnen wilde doen. Hij liet de anglistiek los en richtte zich op zijn moedertaal. Flor sprak geen Limburgs. Hij sprak Maastrichts. Met zijn vrouw Sjé Postmes verhuisde hij dus naar hun geboortestad, en documenteerde de taal in een reeks publicaties die begon met de grammaticale beschrijving in Mestreechs, eus moojertaol (2001) en eindigde met Liergaank Mestreechs (2019), dat uitverkocht was na de recensie van Berthold van Maris (NRC Handelsblad, 11 juni 2020), en Etymologisch dictionairke vaan ’t Mestreechs. Boe koume eus Mestreechter wäörd vaandan? (2020). Daarmee werd hij de voornaamste en productiefste expert op het gebied van het Maastrichts, zoals blijkt uit zijn samenwerking met Roger Weijenberg, die een toegankelijke website heeft ontwikkeld en onderhoudt over de fonologie en de morfologie van het Maastrichts (www.mestreechtertaol.nl). Eerder dit jaar werd hem het Teken van Verdienste van de stad Maastricht uitgereikt als erkenning voor zijn bijdrage aan het behoud van de taal.
Ook in die 27 Maastrichtse jaren behield hij zijn gelijkmoedigheid, al was hij meer op z’n gemak in ‘In Den Ouden Vogelstruys’ op het Vrijthof dan in de ‘Arie Bar’ aan de Grote Markt in Nijmegen, een ingetogen café waar in de vorige eeuw studenten Engels elkaar ontmoetten en waar ook docenten regelmatig te vinden waren in het belang van goede staf-studentverhoudingen. Het overlijden van Sjé en van collega’s doordrong hem ervan dat het niet verstandig was om in het licht van de kwetsbaarheid van het leven onverrichter zake een eindpunt te bereiken. Het actieve leven dat hij leidde bleek ineens ondubbelzinnig beëindigd te zullen worden toen hij zijn vrienden en collega’s mailde dat hij ongeneeslijke ziek was. ‘Mijn tijd zit erop. Ik tel mijn zegeningen’. Naast zijn boeken en artikelen laat hij drie kinderen en vier kleinkinderen achter en zijn partner Wies en haar familie, die hem dankbaar als ’tweedehands opa’ in hun kring hadden verwelkomd. Hij werd 86 jaar.
Laat een reactie achter