Pelgrimage naar het graf van Albert Camus
‘In tegenstelling tot zoveel andere Provençaalse plaatsjes was Lourmarin niet overspoeld door de vooruitgang, of door toeristen,’ schrijft Herbert R. Lottman in Camus, A biography (1979). Veertig jaar later is er in het dorp in de Vaucluse op enkele fraai gerestaureerde huizen na, nog steeds weinig van de nieuwe tijd te merken. Of het moeten de mondkapjes zijn. Wel zijn de (Franse) toeristen deze zomer massaal uitgerukt om deze authentieke plek te bezoeken, zij het niet om op de begraafplaats een groet te brengen aan Albert Camus (1913-1960).
Zou La Peste van Albert Camus hier ook opnieuw een bestseller zijn geworden? De pest in de roman is weliswaar een metafoor voor het oprukkende nationaal-socialisme en het antisemitisme dat tijdens de Tweede Wereldoorlog ook de stad Oran, in Algerije, in de greep hield, waar veel joden de dupe van werden, maar je zou de roman ook kunnen lezen als de verspreiding van een dodelijk virus.
Rechter van instructie
We besluiten een pelgrimage te houden naar het graf van Camus in Lourmarin, zo’n dertig kilometer van ons vakantiehuis in de Vaucluse/Luberon. Camus ontdekte het dorp al toen hij in Algerije woonde door zijn vriend Jean Grenier, een vriend van de schrijver Henri Bosco. Camus verhuisde in 1958 naar het dorp. Maar door bezigheden, onder andere als toneelregisseur in Parijs, vestigde hij zich pas in mei 1959 in het huis, waar hij tot rust kwam (hij ontving in 1957 de Nobelprijs voor literatuur). Als een monnik (met vrouw en kind) werkte hij ’s morgen aan het huis, schreef ’s middags aan zijn bureau en las ’s avonds bij de haard. Tussendoor wandelde hij in het dorp rond, kocht een krant, at iets en sprak met dorpsgenoten die hem aardiger en toegankelijker vonden dan die andere, nogal afstandelijke auteur Henri Bosco. Camus kwam zelfs naar het sportveld om de lokale voetbalclub aan te moedigen.
Er is een Rue Albert Camus, een partycentrum Espace Albert Camus en het graf. De toeristen kiezen voor de winkelstraatjes, of het kasteel. Wij lopen als enigen door naar het cimetière, dat niet eens op de stadsplattegrond staat. Op het kerkhof is niemand. Pas un chat. Slechts het scherpe getjirp van krekels. Cipressen staan als slanke zuilen tussen de graven. Vrienden en een paar voetballers droegen de kist op de zonnige winterdag van 6 januari 1960 vanuit het huis van Camus direct naar het graf, zonder kerkgang, wat paste bij de ‘non-believer’ die hij was. In L’Étranger komt, nadat de hoofdpersoon Meursault een Arabier heeft vermoord, de volgende passage voor, waarin ‘de rechter van instructie’ de dader vraagt of hij in God gelooft:
Ik antwoordde van niet. Hij ging verontwaardigd zitten. Hij zei dat zoiets onmogelijk was, dat alle mensen in God geloofden, zelfs zij die zich van zijn gezicht hadden afgekeerd. Dat was zijn overtuiging en indien hij daar ooit aan zou twijfelen, dan zou zijn leven geen zin meer hebben. “Wilt u,” riep hij uit, “dat mijn leven geen zin meer heeft?” Naar mijn mening ging mij dat niet aan en dat zei ik hem ook. Maar over de tafel heen duwde hij mij reeds het Christenbeeld onder de neus, terwijl hij mij volkomen redeloos toeschreeuwde: “Ik ben een Christen. Ik vraag hem vergiffenis voor jouw zonden. Hoe kun je niet geloven dat hij voor jou heeft geleden?”
Blijheid
De burgemeester van Lourmarin sprak kort aan het graf van Camus en beloofde dat zijn medeburgers ‘nooit zouden nalaten bloemen op zijn graf te leggen’. Van een massaal eerbetoon aan de schrijver is deze zomer geen sprake. Al zijn er eerder wel degelijk bezoekers geweest. Op de eenvoudige, ruwe grafsteen van Camus (1913-1960) is een blauw geschilderd steentje gelijmd waarop La Peste staat geschreven. Er liggen pennen, potloden, filtersigaretten, beschreven papiertjes, beschilderde steentjes. In de lavendelhalmen op het naastgelegen graf van ‘Madame Albert Camus’ (Francine Faure) zoemen bijen.
Hoe blauw kan een hemel zijn. De temperatuur loopt tegen de veertig graden. Ik denk aan de hitte aan het strand, iets buiten Algiers, die Camus beschrijft in L’Étranger: ‘Al die hitte drukte op mij en verzette zich er tegen dat ik verderliep. En iedere keer dat ik haar geweldige adem op mijn gezicht voelde, klemde ik de tanden op elkaar, en balde mijn vuisten in de zakken van mijn broek en spande al mijn krachten in om te zegevieren over de zon en de ondoordringbare dronkenschap die zij over mij uitstortte.’ Daar staan prachtige, verkoelende zwempartijen tegenover. Zoals het zwemmen in zee van de hoofdpersoon en zijn vriendin Marie: ‘Het water was koud en ik was blij, dat ik zwom. Met ons beiden verwijderden wij ons van het strand en wij voelden ons één in onze bewegingen en in onze blijheid.’
Genieten
Ook tegen het eind van De pest komt een opmerkelijke zwempartij voor. De twee vrienden dokter Rieux en Jean Tarrou keren de stad de rug toe en lopen over de pier naar de zee. ‘Toen hoorden zij haar.’ Ze kleden zich uit. Rieux duikt het water in. Op zijn rug drijvend kijkt hij naar de maan en de sterren. Tarrou komt met krachtige slagen dichterbij: ‘Enkele minuten lang gingen zij vooruit in dezelfde cadans en met dezelfde snelheid, eenzaam, ver van de wereld, eindelijk bevrijd van de stad en de pest.’
In Lourmarin schreef Camus het autobiografische Le premier Homme, dat 34 jaar na zijn dood gepubliceerd werd. Lang heeft Camus niet van zijn tijd in de Vaucluse kunnen genieten. Begin januari 1960 kwam hij door een auto-ongeluk (als bijrijder) om het leven toen hij met Michel Gallimard (bestuurder) en diens vrouw en dochter (achterbank) op weg was naar Parijs. Camus was op slag dood. Michel Gallimard, de neef van de uitgever, overleed korte tijd later. Zijn vrouw en dochter overleefden het ongeluk.
Laat een reactie achter