Het nieuwe lezen en de vernieuwing van het leesonderwijs in een post-koloniale wereld (2): Selectie van een eerste tekst
Nu dient zich de vraag aan: is het voor de hand liggend dat juist De stille plantage avan Albert Helman ls eerste postkoloniale tekst in de reeks – en überhaupt in een reeks Nederlandse klassiekers – verschijnt? Ja en nee.
De stille plantage is wèl een goede eerste postkoloniale tekst want het gaat om de eerste slavernijroman in de moderne Nederlandstalige literatuur. Wel verschenen in de 19e eeuw al twee slavernijromans van de hand van een auteur die zich Kwamina noemde: Jetta; Schetsen en beelden uit een vreemd land (1869) en Nanni of Vruchten van het vooroordeel (1881), maar deze geheel realistisch-koloniale teksten en behoren tot de plantersliteratuur, niet tot de moderne literatuur waarin het verhaal uitdrukking wel zijn van een boodschap die de verhaalhandelingen overstijgt.
De stille plantage is bovendien met 25 drukken tussen 1931 en 2010 een steady seller. In 1998 werden er nog 490 exemplaren van verkocht. In februari 2010 verscheen als Suriboek nr. 3 een betaalbare geïllustreerde editie in magazine-formaat, die enkel in Suriname mocht worden verkocht; de prijs was 20 SRD (toen ongeveer 5 euro). In februari 2014 stond het boek nummer 3 op de lijst van best verkochte boeken van Boekwinkeltjes.nl. De keuze is ook daarom goed omdat slavernij en haar doorwerking op dit moment een hot issue is binnen het Nederlandse onderwijs en ook maatschappelijk is er veel aandacht voor de trans-Atlantische slavenhandel en slavernij. Bovendien is Albert Helman een auteur over wie recentelijk nog een uitvoerige biografie is verschenen (Rusteloos en overal, 2016) en die in 2018-2019 in de schijnwerpers stond met een Albert Helman-jaar met verschillende evenementen: een expositie in de Adek-bibliotheek, de heruitgave met nieuw nawoord van Het eind van de kaart, de vernoeming van een Amsterdamse brug naar de schrijver (wel officieel toegekend, maar overigens nog altijd niet doorgevoerd door de gemeente!), enz.
Je zou ook kunnen betogen dat De stille plantage niet de eerste keuze voor een schooleditie zou zijn, omdat het werk wordt voorafgegaan door ‘echte’ slavernijteksten zoals die van de planter-dichter Paul François Roos van rond 1800. Bovendien is Albert Helman een auteur die bij een jong publiek in Nederland niet bekend is en die eigenlijk nauwelijks nog gelezen wordt. Ook in Suriname lijkt de populariteit van Helman tanende. In een leesonderzoek naar het gedrag van studenten in het district Nickerie, uitgevoerd in juni-juli 2018 door Silvy Kanhai, noteert zij: ‘Boeken van Astrid Roemer en Albert Helman – in de jaren tachtig nog prominent aanwezig op de lijsten – blijken geen favoriete schrijvers te zijn in het huidige onderzoek.’ En tenslotte, misschien niet onbelangrijk als het gaat om ‘toe-eigening’: de historische roman De stille plantage is geschreven door een auteur die in zijn opvattingen zeker geen representant is van het huidige denken over slavernij. Van het boek bestaat ook geen verfilming.
De laatste argumenten geven alle reden tot debat, maar ze zijn overigens geen van alle bijster sterk wanneer die criteria gehanteerd zouden worden voor auteurs als Hooft en Vondel die vermoedelijk helemaal nooit gelezen worden buiten het onderwijs, wier opvattingen ver van onze tijd staan en die nooit verfilmd worden. Er is geen empirisch leesonderzoek voor nodig om de stelling te verdedigen dat Joost van den Vondel niet voorkomt in de Top Tien van populairste auteurs bij jongeren onder de 21, en ook niet bij jongeren bóven de 21. De plaats van oude literaire teksten is sowieso onderwerp van continu debat. Zo pleitte Marita Mathijsen, hoogleraar Nederlandse letterkunde, voor hertalen en inkorten van historische literaire teksten voor uitgaven die bestemd zijn voor leerlingen en studenten, waarop een andere hoogleraar, Marc van Oostendorp reageerde met een stuk met de veelzeggende titel: ‘Wat een armoe als docent Nederlands Vondel niet kent.’
Ik wil u niet verhullen dat de uitgave van De stille plantage object is geweest van een voortdurend ideologiedebat van zijn bezorgers. Niet in die zin dat mijn collega Goudzand en ik voortdurend lijnrecht tegenover elkaar staan en elkaar op grond van verschillende afkomst, huidskleur en politieke gezindte troeven afvangen, maar in die zin dat onze selectie van tekstfragmenten, onze toelichtingen en didactische vragen voortdurend onder het licht komen te staan van kritische vragen als: in hoeverre is wat wij schrijven cultureel, historisch, geografisch, sociaal en ook etnisch bepaald? In hoeverre consolideren wij met onze keuzes ideologische visies of gaan we daar juist tegenin? Hoe zetten wij leerlingen aan het denken of lopen wij hen daarbij juist voor de voeten?
Ongemakkelijkheid
Vanzelfsprekend is taal nooit onpartijdig, woorden zijn nooit kleurloos, nooit vrij van ideologie. In het laatste decennium is er binnen het Nederlandse taalgebied enorm veel gebeurd als het gaat om de talige inkleuring rond onderwerpen die te maken hebben met slavernij, racisme, diversiteit en de multiculturele samenleving. Eén van de opmerkelijkste verschuivingen is dat naast blackness als focus van debat, ook whiteness kwam te staan. In enkele jaren tijd verschenen Dutch Racism (2014) van Isabel Hoving en Philomena Essed en White Innocence (2016) en Witte onschuld (2018) van Gloria Wekker. In hun wijze van schrijven spreken die boeken allereerst een academisch publiek aan, maar met Nederland mijn vaderland (2015) van Zihni Özdil, Hallo witte mensen (2017) van Anoushka Nzume en De identiteitscrisis van Zwarte Piet (2017) van Jop Euwijk en Frank Rensen wordt ook een breder publiek bediend. Al die en nog veel andere boeken deconstrueren Nederland als een land dat zichzelf als onschuldig ziet, Nederland als een natie van vrijdenkendheid, tolerantie en gastvrijheid, waar vier eeuwen kolonialisme wordt gezien als een betrekkelijk willekeurig en weinig systematisch historisch evenement waarin racisme nauwelijks een rol heeft gespeeld. Racisme zou een fenomeen zijn dat te maken heeft met zwart, met bruin, met geel en met allerlei schakeringen daartussenin, maar niet met wit. Wit was altijd de kleur van de onschuld, van de maagdelijkheid, van de onbenulligheid desnoods, maar het onttrok zich aan de klauwen van het verschijnsel racisme. Met die gedachten proberen de genoemde auteurs af te rekenen. Het is niet gezegd dat kritisch denken over de eigen identiteit al een breed fenomeen is geworden in Nederland; het debat is net begonnen – veel later dan in de VS of Engeland. Die discussies over de doorwerking van de slavernij, slavenhandel en kolonialisme, over zwartheid, witheid en multiculturaliteit brengen ongemakkelijkheid teweeg bij minstens een deel van de volwassen lezers van teksten over slavernij, bij witte evengoed als bij zwarte lezers. De editeuren van een slavernijtekst die bestemd is voor een breed middelbare-schoolpubliek kunnen niet negeren dat dat debat is begonnen. Als zij dat wel doen, is hun editie al een antiek vehikel geworden op het moment van verschijnen.
Het genoemde debat is niet enkel aanjager van discussies in actualiteitenshows en podiumprogramma’s geworden – vooral in Nederland, maar maakt ook deel uit van de actuele literatuur. Wat vroeger bekend stond als een migrantenproblematiek is in recente boeken getransformeerd tot een verantwoordelijkheidsproblematiek van zwart èn wit. Alfred Birney schrijft in zijn recente succesroman De tolk van Java:
Over de Joden werd gezwegen en de koloniën waren niet meer dan oorden waarin inhalige Hollanders de Indonesiërs geselden en waar Hollanders inheemse meisjes zwanger maakten en de halfbloeden voortbrachten voor wie men door de eeuwen heen vele benamingen had verzonnen. Kleurling, blauwe, klipsteen, liplap, lippertje, creol, sinjo, njo, nonna, nonnie, petjoek, serani, Euraziër, Euraziaat, mesties, poesties, kasties, toepas, cristietsen, Indo-Europeaan, Indo, Indiër, halfbloed, halfcaste, Indisch… om maar eens wat te noemen […]’
(Birney 2017: 52)
Deze trits benamingen voor de schakeringen van mensen uit voormalige koloniën met de daarbij behorende vooronderstelde gradaties van aantrekkelijkheid, beschaving en appreciatie is een verschijnsel dat in heel het Caraïbisch gebied maar al te goed bekend is, zoals ook in heel Latijns-Amerika. Dat fenomeen schaart zich in een lange traditie, maar de context ervan is inmiddels veranderd: er wordt nu dieper gegraven naar de wortels van de problematiek en expliciet rekenschap gevraagd van het aandeel dat witte Nederlanders daarin hadden en waarom dat zo lang verzwegen is gebleven. Birney doet dat over de gewelddadigheid van Nederlanders in Indonesië en de doorwerking die die had op de latere generaties Indische Nederlanders in Nederland. Een recent boek dat diezelfde thematiek op een andere manier neerzette binnen een Nederlands-Caraïbische context is Dubbelbloed (2017) van Etchica Voorn, waarin de hoofdpersoon als kind van een Surinaamse vader en Nederlandse moeder zich afvraagt hoe zij zelf de Drentse spruitjeslucht van haar grootouders kan appreciëren naast de geurende bakkeljauw van haar Surinaamse familie. De flaptekst zegt: ‘In haar boek beschrijft zij vanuit haar bi-raciale achtergrond haar zoektocht naar de eigen identiteit.’ Die flaptekst kan op meer boeken gezet worden, maar de aangeduide thematiek eindigt veelal in kommer en kwel en niet in de triomf van de dubbelbloedigheid. Voorn is overigens niet de enige jonge auteur die deze problematiek literair vorm geeft, ook Johan Fretz en Raoul de Jong doen dat.
Laat een reactie achter