Als literatuur altijd in beweging is, dan volgt daaruit dat literatuurgeschiedenis en literatuuronderwijs ook altijd meebewegen. Dat is ook altijd zo geweest. Het denken over literatuuronderwijs lijkt op dit moment hevig in beweging te zijn, maar dat is op zich niet zo uniek. Ook dat dat denken mede ingegeven wordt door de vrees voor ‘ontlezing’ is op zich niet zo uniek: inherent aan literatuuronderwijs is de doelstelling om diegenen die niet lezen te bewegen om boeken ter hand te nemen. Voor wat betreft het literatuuronderwijs in het Nederlands is wel een nieuw element dat de literatuur van de voormalige Nederlandse koloniën en als ‘afgeleide’ daarvan de migrantenliteratuur bijzondere aandacht vraagt.
In discussies over het Nederlandse literatuuronderwijs nemen de zgn. Meesterschapsteams Nederlands een belangrijk aandeel. Deze gemengde teams van taal- en letterkundigen, en van academici en docenten Nederlands, hebben al gezorgd voor een stroom aan publicaties over een nieuwe invulling van het vak Nederlands, voortbouwend op het manifest Nederlands op school uit januari 2016. Zo riep een lid van de Meesterschapsteams voor Letterkunde, Marijke Meijer-Drees van de Rijksuniversiteit Groningen geïnteresseerden op, om mee te werken aan een aansprekende en praktische literatuurgeschiedenis voor de onderbouw en bovenbouw van havo en vwo. Doel daarvan is ‘leerlingen vanaf 12-13 jaar vertrouwd te maken met de literatuur en literatuurgeschiedenis van ca. 1100-1900 (middeleeuwen tot de twintigste eeuw). Het cultuurhistorische beginsel van ’toe-eigening’ zal leidend zijn. Toegepast op het literatuuronderwijs is toe-eigening het (leer)proces van groepsgewijs verbonden raken met en internaliseren van het literaire verleden. Als zodanig zal de nieuwe leergang bijdragen aan de identiteits- en burgerschapsvorming van de leerlingen.’
Van een nieuwe schoolliteratuurgeschiedenis die het tijdvak ná 1900 zal bestrijken, is nog geen sprake. Komt die er, dan zal het begrip ‘toe-eigening’ dat Meijer-Drees hanteert ook gemunt moeten worden aan de waarden en normen van de sterkere multiculturele situatie die Nederland in de 20ste eeuw is geworden, en dus ook de kritische reflecties die binnen post-koloniale studies op dat begrip hebben plaatsgevonden. Binnen een situatie als die in Suriname – waar het begrip ‘multiculturele samenleving’ ipso facto nogal zinledig lijkt te zijn – is het begrip ‘toe-eigening’ niet minder relevant, zij het dat daar toch een ander accent van het begrip de nadruk krijgt. Het proces van verbinding met en internalisering van het literaire verleden krijgt dan een sterk dekoloniserend accent.
In dit artikel wordt gekeken naar een onderwerp op het snijvlak van die twee werelden, van dekoloniserend literatuuronderwijs in Suriname en van nieuw literatuuronderwijs in multicultureel onderwijs in Nederland. Het gaat in op methodologische, praktische en didactische overwegingen rond een heruitgave voor schoolgebruik van de eerste slavernijroman in de moderne Nederlandstalige literatuur: De stille plantage uit 1931 van Albert Helman – inmiddels voor schoolgebruik uitgekomen in de reeks Tekst in context. Daarbij wordt zowel gekeken naar de postkoloniale contextualisering van de uit te geven tekst, als naar didactisch-pedagogische overwegingen die bij zo’n teksteditie worden meegenomen.
Een geëxpliciteerd methodologisch uitgangspunt, kent dit artikel niet. Het zoekt naar de resultaten van denken over een wervelende actualiteit. Die weg kan niet langs een strak methodologisch kader zijn uitgestippeld, juist omdat de grondslagen van methodologische inkaderingen object van kritiek en doordénken zijn. Deze tekst is work-in-progress met als voornaamste doel veel vanzelfsprekende aannames op losse schroeven te zetten. Juist de subject-positie van de onderzoekers wordt nadrukkelijk mee object van research. Met andere woorden veel van de traditionele onderzoekspremissen worden in vraag gesteld, zij het dan toch dat ik een uitzondering maak voor twee premissen. Dat zijn er twee die overigens altijd de discussie inherent met zich meedragen, namelijk ten eerste dat de literatuur zo’n waarde bezit dat we die in het onderwijs moeten aanbieden; en vervolgens dat enig inzicht in de literatuurgeschiedenis en de historie van teksten het zicht verheldert op wie wij nu zijn, als natie, als natie-in-wording of als mensen die worstelen met een nationale identiteit.
Canoniseringsproces
In de keuzes die wij maken om teksten te behandelen in het onderwijs heeft de canon altijd een belangrijke rol gespeeld. Maar op dat punt is er ook sprake van een wisselwerking: het feit dat teksten behandeld worden in het onderwijs werkt de canonisering van teksten in de hand. Die teksten zijn in de loop der jaren uitgegeven in reeksen van Nederlandse uitgeverijen die soms een editie voor wetenschappelijk gebruik beoogden, soms een leeseditie die een algemener leespubliek op het oog had. Zo zijn binnen het Nederlandse onderwijsveld reeksen historische (in de zin van: oud-Nederlandse) teksten gebruikt als Van alle tijden, de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, het Klassiek Letterkundig Pantheon, het Spectrum van de Nederlandse letterkunde, Nijhoffs Nederlandse Klassieken, de Griffioen-reeks en de Deltareeks, maar ook wel uitgaven in pocketreeksen zonder weinig editeurscommentaar als De Ooievaar en De Salamander. De meest recente reeks van uitgaven van historische teksten is Tekst in context.
Tekst in context richt zich op de bovenbouw van havo en vwo volgens een format dat de redactie afgesteld vindt op de noden van de leerlingen van nu. Dat betekent dat de uitgever teksten aanbiedt in moderne spelling (soms in een kolom naast de oorspronkelijke tekst, soms enkel met enkele voorbeelden van de oude tekst), lange teksten worden ingekort, fragmenten van de tekst worden afgewisseld met korte toelichtingen in kaders, er is zeer veel plaats voor historische contextualisering van auteur, tekst en woordenschat, er staan didactische opdrachten en leestips in en de uitgaven zijn in full color en rijk geïllustreerd. In Tekst in context is een uitgave verschenen van Albert Helmans roman De stille plantage bezorgd door Henna Goudzand Nahar en ondergetekende. Dit is een tekst in dubbel historische zin: het is een (relatief) oud-Nederlandse tekst uit 1931, èn het is een tekst over historische verhaalstof uit de 17de eeuw.
Het is niet moeilijk een canon binnen de canonieke teksten te onderscheiden: Hooft, Vondel, Bredero, Poot, Wolff en Deken, Multatuli enz. Nu er recent ook meer belangstelling is gekomen voor teksten uit de voormalige koloniën, zie je dat de eerste belangstelling om teksten in een reeks als Tekst in context op te nemen, uitgaat naar teksten die zelf binnen de postkoloniale literatuur ook al een canonieke status hebben: De stille plantage van Albert Helman en Mijn zuster de negerin van Cola Debrot. Daarmee komt een complexe machinerie in werking: deze teksten veranderen de canon van de Nederlandstalige literatuur, zij veroveren een plaats en brengen verschuivingen tot stand – Hermingard van de eikenterpen maakt plaats voor De stille plantage. Maar tegelijkertijd winnen zij ook zelf weer aan canonieke kracht.
Het zal duidelijk zijn dat het naar voren schuiven van een gecanoniseerd postkoloniale tekst door tekstbezorgers of academici gebeurt vanuit de gedachte dat die tekst toch al een bepaalde publieksreputatie kent of gekend heeft. Het is moeilijk te verwachten dat een nauwelijks bekende tekst, die overigens wèl veel betekenis heeft binnen de postkoloniale context, door een redactie zal worden geaccepteerd om gepubliceerd te worden naast Hooft, Vondel en Multatuli. Met een simpel voorbeeld gezegd: de kans dat een tekst van Albert Helman in zo’n reeks verschijnt is groter dan een tekst van de in Nederland volslagen onbekende R. Dobru.
In dat opzicht heeft het hele polysysteem van teksten en hun appreciaties ook iets inerts. Ik heb dat ook al eerder – zij het in minder rigoureuze mate – gemerkt bij een ander project, bij de digitalisering van 1000 Surinaamse teksten voor de Digitale Bibliotheek Nederlandse Letteren, de DBNL: ook toen was het moeilijk om een algemene redactiecommissie te overtuigen van het belang van ogenschijnlijk onbekende, maar o zo belangwekkende teksten. Zo zijn in de DBNL monografieën opgenomen die voor de studie van Vondel of Van Ostaijen van groot belang zijn geweest. Maar een studie over de poëzie van de Curaçaose dichter Elis Juliana als Het grote camouflagespel van de OPI van Joceline Clemencia, zal hoe belangrijk op zich ook, weinig kans hebben binnen de DBNL te worden gedigitaliseerd, zolang de bundel OPI of de dichter Elis Juliana niet zelf een grotere naam heeft verworven. Rond Albert Helman loopt op dit moment bij de DBNL een kleiner digitaliseringsproject, dat beoogt al zijn boeken digitaal ter beschikking te stellen, zodat nu al tientallen teksten beschikbaar zijn, van zijn vroegste boek De glorende dag (1923) tot en met het postuum uitgebracht Amor ontdekt Aruba (1999).
Deze tekst is in enigszins andere vorm en mèt voetnoten verschenen in His/Her tori, tijdschrift voor Surinaamse cultuur en geschiedenis (Anton de Kom-Universiteit van Suriname), nr. 8, augustus 2019, pp. 41-57.
Laat een reactie achter