In zijn prachtige boek over Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen citeert Frank Willaert in hoofdstuk 6, op blz. 488 lied 23 uit het Gruuthuse-handschrift:
Melancolie dwinct mi de zinne
Allein up ein ende anders gein.
Reinre wesen van beghinne
Ic nie verzinde dan dit ein.
Et es alst was, mi blivet reyn!Mi en rouc wat wene ic ghewinne,
Als ic u zie, u, lieflic grein.
Recht bezouc doet dat ict kinne,
In trauwen rein, niet als vileyn.
Et es alst was, mi blivet reyn!Met steiden blivic vaste hier inne,
Alle vruecht es mi te clein.
Rouct soe mijns niet, wien ic minne,
In hopen vindic bate allein.
Et es alst was, mi blivet reyn!Mijn trauwe es vast, mijn ontrauwe dinne,
Arech es met mi onghemein.
Rouct mijns, mijns hertzen coninginne,
Ic houdu over capiteyn!
Et es alst was, mi blivet reyn!Melancolie dwinct mi de zinne
Allein up ein ende anders gein.
Reinre wesen van beghinne
Ic nie verzinde dan dit ein.
Et es alst was, mi blivet reyn!
Willaert vertaalt:
‘Melancholie dwingt me mijn gedachten slechts op één iemand en niemand anders te richten. Een zuiverder wezen dan dit ene heb ik van meet af aan nooit begeerd.’
‘Het kan me niet schelen of het mij verdriet brengt, als ik u maar zie, u, allerbekoorlijkste. Nauwgezet onderzoek doet mij dit bekennen, in oprechte trouw, niet als een dorper.’
‘Standvastig houd ik mij hieraan, alle vreugde is te gering voor mij. Slaat zij die ik bemin geen acht op mij, dan vind ik alleen steun bij hoop.’
‘Mijn trouw is vast, mijn ontrouw gering, kwade trouw is mij vreemd. Gun mij uw aandacht, koningin van mijn hart, ik beschouw u als mijn bevelhebber.’
De refreinregel geeft Willaert weer als: ‘Het is zoals het was, ik blijf zuiver.’ Ik kom daarop terug.
Aangename pijn
Willaert merkt op dat melancholie in dit lied niet de negatieve betekenis heeft die in de late middeleeuwen doorgaans met het woord verbonden wordt. Hij bespreekt in verband hiermee op blz. 481 en verder het programmatische eerste Gruuthusegedicht. In dit gedicht raakt een ‘ik’ verliefd, hij komt in gevangenschap door Twivel, ‘Wanhoop’, maar wordt bevrijd door ‘Vrouw Hoop’. Hij wint het vertrouwen van ‘Heer Melancholie’ en mag diens livrei dragen, grijs en groen: grijs voor het tobben van de verliefde, groen, niet voor vreugde zoals Willaert wil, maar ongetwijfeld voor de hoop die de minnaar mag koesteren. Hij krijgt de sleutels van ‘Trouw’, ‘Eer’ en Antieren, ‘Liefhebbende omgang’, maar verspeelt die door Trouw en Eer te verwaarlozen. Later rehabiliteert hij zich door zijn liedkunst.
Melancholie wordt in gedicht 1 afgeschilderd als een gedistingeerde heer, ‘met een scherpzinnig en wijs voorkomen.’ Een intellectueel, geneigd om zich te verliezen in studiositeit. Heel anders dus dan men verwacht van de zwartgalligheid, die in de door Willaert aangehaalde gezondheidsleer van de medische school van Salerno wordt afgeschilderd als afgunstig, somber, vrekkig, onbetrouwbaar, vreesachtig en lutei coloris, ‘met een kleur van slijk.’ In gedicht 1, lied 6 dicht de ‘ik’: ‘Melancholie houdt mij wakker, ‘doet mij met liefde liefdesliederen maken waar ik genoegen in vind, hij doet mij een aangename pijn ervaren in een zoet verstrijken van de tijd’(regel 10-14).
Reinste wezen
Heer Melancholie, zegt Willaert, is het ‘die van de “ïk” een perfecte dichter en een perfecte minnaar maakt.’ Maar dat gaat naar mijn smaak een beetje te ver. Melancolie is in de Gruuthuseteksten die besproken worden niet meer of minder dan de personificatie van de zwaarmoedigheid van een verliefde jongeman die weliswaar uitzicht heeft op de gunst van zijn geliefde, maar die de vreugde van een beantwoorde liefde nog niet heeft verworven. Ik zou bijna zeggen: de personificatie van zijn verliefdheid. In lied 23 draait het allemaal om ‘het reinste wezen’ en het lieflic grein. In zijn verliefdheid kan de ‘ik’ alleen maar aan zijn meisje te denken, want ze is het reinste wezen dat bestaat. De refreinregel interpreteer ik als: ‘het meisje/het wezen is rein, zoals het was, en zoals ik hoop dat het ook blijft’ (in wezen de interpretatie van Heeroma). Het kan de aanbidder niet schelen als zijn liefde hem verdriet brengt, zolang hij haar maar kan zien: ze is zijn ‘lieflijk grein’, waarvan hij zeker weet dat het trouw is en rein, en niet vileyn. Hij is standvastig. Er is geen vreugde die het haalt bij de liefde die hij voor haar voelt. Als ze niet om hem geef, blijft hij hopen. Hij is trouw, er steekt geen kwaad in hem. ‘Geef om mij,’ verzucht de minnaar, ‘mijn koningin, mijn kapitein.’ Zijn verliefdheid dwingt hem om alleen maar aan zijn meisje te denken, want ze is het reinste wezen dat bestaat.
Laat een reactie achter