Augustusoverwegingen over ons vak (6)
Week twee van de augustusoverwegingen. Ik probeer deze week te doen wat niemand durft, ik eigenlijk ook niet: het vak overzien. Mensen die over de toekomst van de neerlandistiek schrijven, doen dat doorgaans vanuit hun eigen subdiscipline. Die proberen te overzien is al heel wat. Misschien zeggen ze er dan bij dat ze denken dat soortgelijke ideeën misschien ook elders zouden kunnen worden geïmplementeerd, maar veel handen en voeten krijgt dat dan niet.
We gaan zien waar mijn voornemen om wél het geheel te overzien zal stranden. De blik van een geïnformeerde buitenstaander is natuurlijk óók wat waard. Ik schrijf vanuit mijn eigen interesse – ik zie in iedere subdiscipline wat ik toevallig zie. Om een eerlijk overzicht te bieden zou ik moeten nagaan wat iedere onderzoeker in iedere stad doet, maar dat komt de coherentie niet ten goede. Voor zover ik coherentie te bieden heb, is het de coherentie van mijn persoonlijke blik.
Gretig aftrek
Ik verdeel het vak in de traditionele vijf subdisciplines: moderne letterkunde, historische letterkunde, moderne taalkunde, historische taalkunde, taalbeheersing. De twee vormen van taalkunde worden tegenwoordig vaak samengenomen, maar ik geloof dat de enige reden daarvoor bezuinigingen zijn geweest, of gebrek aan belangstelling van studenten – die twee komen in het universitaire bestel op hetzelfde neer. Inhoudelijke redenen zijn er niet, en historisch taalkundig onderzoek is in mijn ervaring een belangrijke poot.
Hoe dan ook, met vijf subdisciplines valt er een week te vullen. Laat ik beginnen met de moderne letterkunde – in veel opzichten het vlaggenschip van de neerlandistische vloot, ook het vak waar de meeste beoefenaren zijn die zich nog aktijd primair ‘neerlandici’ noemen: het vak dat traditioneel de meeste studenten trekt, dat het gezicht van de neerlandistiek naar de buitenwereld bepaalt, dat traditioneel waarschijnlijk de meeste bijdragen aan het publieke debat oplevert en dat lange tijd, om redenen die je nader zou moeten analyseren, het minst internationaal is geweest, al komt daar langzaam verandering in. Waar mediëvisten allang heel Europa tot hun werkterrein rekenen, en taalkundigen al decennia vooral in het Engels publiceren, is de studie van de moderne letterkunde lange tijd heel specifiek gericht geweest op de Nederlandse literatuur. Inmiddels noemt de Leidse leerstoel en de nog niet gevulde Amsterdamse expliciet een internationale context, en is er een Engelstalig Journal of Dutch Literature.
Feministisch
Onderzoek naar producten van de menselijke geest kunnen gaan over de structuur van die producten, over de geest of over de samenleving waarin beide bestaan. Heel veel modern letterkundig onderzoek is primair sociologisch. Onderzoekers proberen in kaart te brengen hoe de literatuur de samenleving weerspiegelt, óf ze leggen de structuur van de literatuur, het ‘literaire veld’, zelf in kaart. Veelbesproken voorbeelden van het eerste zijn onderzoeken naar de gender en de beroepskeuzen van romanpersonages, of het werk van Yra van Dijk naar de verwerking van de holocaust in het werk van onder andere Arnon Grunberg. Een voorbeeld van het tweede is het ook al veelbesproken proefschrift van Corina Koolen over de verschillende manieren waarop mannelijke en vrouwelijke auteurs worden beoordeeld door lezers, of, op een heel andere manier, De literatuur draait door van Sander Bax over de manier waarop schrijvers en media elkaar gebruiken.
Beide soorten onderzoek voldoen aan de begindefinitie die ik vorige week van het vak gaf, namelijk het kritisch in ogenschouw nemen van de lens waarmee we naar de werkelijkheid kijken. De eerste door keuzes die schrijvers min of meer onbewust maken te bezien en deze als representatief te beschouwen voor de gedachtewereld van een bredere maatschappelijke laag, al is het maar de literaire goegemeente. Het gemiddelde lezerspubliek zal zichzelf als betrekkelijk geëmancipeerd, om niet te zeggen feministisch beschouwen, maar toch blijkt het vaakst gekozen beroep van vrouwelijke romanpersonages prostituée. Je kunt erover discussiëren of het de taak van de wetenschap is om daarover schande te roepen, maar het is wel een heel interessant feit dat iets zegt over de manier waarop we de wereld bezien.
Een interessante positie in deze discussie spelen neerlandici uit de internationale neerlandistiek zoals Orsolya Réthelyi of Henriëtte Louwerse, omdat zij vanuit het buitenland kijken naar ons hoekje in Europa.
Vijftig
Zoiets geldt ook voor de studies over dat literaire veld, dat laat zien dat wat een gemiddelde lezer geneigd is om als gewoon een mooi boek te zien, een boek dat terecht de tand des tijds lijkt te doorstaan, omdat het briljant geschreven is door een briljante schrijver, altijd het product is van de keuzes van allerlei instituten en groepen. Ook dat hoeft je plezier in de briljante schrijver niet te bederven, maar het maakt een lezer – als ik uit mijn eigen ervaring mag spreken – minder naïef.
Waar veel van de academische studie van de moderne letterkunde zo een sociologische invalshoek heeft, is het meeste werk dat verkocht wordt vooral gericht op het individu. De schrijversbiografie is zo’n beetje het enige boek over literatuur dat nog kans maakt op verkoopcijfers met meer dan twee nullen (op zich een interessant sociologisch feit dat je zou kunnen bestuderen). De meeste van die biografieën worden door mensen buiten de academie geschreven, soms wel met een diploma Nederlands op zak, en soms niet. Overigens zijn ook die biografieën vaak eerder op de samenleving gericht, de omgeving van de schrijver, dan op diens psychologische ontwikkeling.
Er is geloof ik geen bijzondere reden waarom er minder aandacht is voor het individuele werk, of uberhaupt de vorm van literatuur, of voor de psychologische dimensie dan voor de sociologische of maatschappelijke. Als ik een modern letterkundige ernaar vraag, zeggen ze vaak dat het structuralisme achterhaald is, en dat close reading alleen nog een soort hulpmethode is, maar ik geloof niet dat er een objectieve reden is waarom het achterhaald is. Het lijkt me tegelijkertijd ook geen kritiek: het aantal professionele modern letterkundigen dat zich met moderne Nederlandse literatuur bezighoudt is wereldwijd niet groter dan een stuk of vijftig, en zo’n kleine groep kan nu eenmaal niet alles aanpakken. Je moet je beperken, en ik geloof dat zo’n beperking tot het sociologische ook wel redelijk aansluit bij internationale ontwikkelingen van de literatuurwetenschap.
Alle afleveringen van deze reeks staan hier.
AltMag zegt
Ik heb, zoals je weet, nergens verstand van, maar hij de constatering dat prostituee het meest voorkomende vrouwenberoep in de literatuur is, moest ik denken aan Céline die in ‘Reis naar het einde van de nacht’ uitsluitend nare mensen opvoerde, behalve een zeer empathische prostituee die, als mijn geheugen me niet in de steek laat, Molly heette. Nu verdenk ik Céline ervan dat hij eigenlijk best een aardige man was, dus ik zag in die prostituee dan ook een versluierd zelfportret van de auteur dat aansloot bij de arts uit ‘Moord op krediet’ die vaak geen vergoeding vroeg voor zijn diensten.
In het werk van Gerard Reve heeft de ‘Moeder Gods’ ook veel weg van een prostituee die in de beleving van de auteur om zaadoffers vraagt. Zou Reve minder op de penning zijn geweest, dan zou zij beslist ook om geld gevraagd hebben. (Of dat geld, zoals Molly, demonstratief niet van hem verlangd hebben.)
Ook moest ik denken aan Thomas Verbogt die het ooit met mij eens was dat eigenlijk elke vorm van arbeid een afgeleide is van het oudste beroep. In ieder geval het schrijven en zeker het promoten van eigen werk in de media.
Er is veel voor te zeggen dat we het beroep prostituee in de literatuur niet al te letterlijk moeten opvatten.
Marc van Oostendorp zegt
Dat jij nergens verstand van hebt, dat is dan weer nieuws voor mij. Wat de conclusie precies moet zijn uit zulke onderzoeksgegevens, daar kun je natuurlijk alle kanten mee op; het maakt bevindingen zoals deze juist zo interessant.
Jan Willem van der Weij zegt
Mooi overzicht, dat geloof ik wel goed de hoofdlijnen weergeeft. Wonderlijk eigenlijk dat stilistisch onderzoek nog zo weinig gedaan wordt. Stijl is zo wezenlijk voor literatuur en lijkt me ook bepalend voor wat we door die lens van de literatuur zien. Kwantitatieve mogelijkheden zijn er te over, tegenwoordig. En het is bovendien werk op het snijvlak van taal- en letterkunde. Vergis ik me, of gebeurt dit in de Angelsaksische literatuurwetenschap met veel minder terughoudendheid? Is het misschien angst voor een te essentialistische benadering van literatuur?
C.W. Schoneveld zegt
Ik citeer tegen mij vrouw die achter me op de bank zit: “het vaakst gekozen beroep van vrouwelijke romanpersonages is prostituée.” Zij roept terug “vaakst ” moet “meest” zijn: al is ze kunsthistorica heeft ze geen gelijk?