Augustusoverwegingen over ons vak (8)
Van de vijf subdisciplines van de neerlandistiek die ik deze week onderscheid – de moderne letterkunde, de historische letterkunde, de moderne taalkunde, de historische taalkunde, de taalbeheersing – heb ik de moderne taalkunde in het midden gezet. Van de vijf subdisciplines is de moderne taalkunde waarschijnlijk de meest esoterische, die het lastigst te benaderen is voor neerlandici in de andere doelgroepen, met het onbenaderbaarste jargon en de wonderlijkste eigen preoccupaties. Een andere manier om hetzelfde te zeggen: de moderne taalkunde is de subdiscipline die het verst gevorderd is in theorievorming, en taalkundigen drukken zich daardoor onderling uit in een taal die het lastigst te benaderen is voor buitenstaanders.
Dat is paradoxaal omdat de moderne taalkunde van alle subdisciplines het meest alledaagse onderzoeksobject heeft: de taal die iedere dag Nederlandstaligen spreken. Waar veel letterkunde evident gaat over de taal in vormen waar op zijn minst dieper over is nagedacht, en veel taalbeheersing gaat over het effectiever maken van het taalgebruik (hierover vrijdag meer), zijn er juist weinig taalkundigen die de taal bestuderen zoals ze eigenlijk zou moeten zijn.
Betekenis
De mooiste momenten in de taalkunde beleef ik als er dingen worden geobserveerd waar ik, die nu toch al een paar decennia rondloop in het vak, nog nooit aan heb gedacht (vorige week, hier op Neerlandistiek nog de hoen-constructie bijvoorbeeld), waar ingewikkelde regels achter blijken te zitten die ik tóch ook onbewust blijk toe te passen. Er zit een verwonderingscirkel in het vak. iets is heel gewoon, maar als je erover nadenkt wordt het ineens heel raar (waarom zeggen mensen hoen groot, waarom kan ik dat zelf ook zeggen), en als je er dan nog verder over nadenkt, begrijp je hoe het in elkaar zit en wordt het weer gewoon.
Dat is de lens die de taalkunde steeds weer schoonpoetst: dat de taal die je dag in dag uit gedachteloos gebruikt (ook de taalkundige gebruikt de taal het grootste deel van de dag gedachteloos, zelfs als ze over taal praat), zo ingewikkeld is. Hans Broekhuis heeft met een paar coauteurs – en niet de minsten, zoals Norbert Corver en Marcel den Dikken – een zevendelig boek geschreven, waarschijnlijk hét taalkundig monument van het afgelopen decennium. Broekhuis zelf zal de eerste zijn om toe te geven dat dit werk niet volledig is, en toch bevat het de kennis die iedere spreker van het Nederlands op een bepaalde manier heeft – het bewijs daarvoor is dat die mensen vloeiend Nederlands spreken. Bovendien gaat het boek van Broekhuis alleen over de zinsbouw, niet over woorden, niet over teksten of gesprekken, niet over uitspraak, niet over betekenis.
Engels
Als iemand alles bij elkaar zou brengen over wat we momenteel weten over wat een moedertaal weet van het Nederlands, zou ze gemakkelijk dertig dikke delen kunnen vullen. En dat zou dan nog steeds maar een fractie zijn van wat zo iemand waarschijnlijk echt weet.
Ik geloof dat in de Nederlandse taalkunde de grens naar andere taalkundes ook makkelijker doordringbaar is dan in de letterkunde. Er zijn genoeg mensen die bij Engels werken, of bij Taalwetenschap, en die hebben bijgedragen aan onze kennis van het Nederlands, zoals menige hoogleraar Nederlandse taalkunde juist ook iets toevoegt aan onze kennis van andere talen: de meest recente publicatie op de webpagina van de Amsterdamse hoogleraar Judith Rispens gaat over het Engels; die van haar Nijmeegse collega Paula Fikkert gaat over het Duits.
Lens van natuurlijkheid
Wat een succesvol integratie met de letterkunde misschien nog wel meer in de weg staat dan de onbenaderbare theorieën: het feit dat bijna alle taalkundigen geloven dat wat zij bestuderen primair ‘natuurlijke taal’ is, op de een of andere manier zelf onderdeel van de natuur (‘levende taal’) ofwel een natuurlijke eigenschap van de mens die zelf onderdeel is van de natuur.
Die aanname heeft de taalwetenschap tot grote bloei gebracht – het maakt dat je de taal van een afstandje kunt bekijken, als taalverschijnselen niet door iemand verzonnen zijn, kun je dus proberen patronen te ontdekken zonder je te bekommeren om wat iemand ermee heeft gewild – maar het betekent ook dat bepaalde verschijnselen systematisch worden genegeerd: stijl, op school aangeleerde constructies, rijm en andere poëtische middelen blijven grotendeels buiten beschouwing, en dat de aansluiting met de cultuurwetenschap die de letterkunde overwegend is, moeilijker te leggen is. Wat dat betreft zou de taalkunde de eigen lens van de natuurlijkheid ook weleens mogen oppoetsen.
Alle afleveringen van deze reeks staan hier.
Laat een reactie achter