
Wie nu kennismaakt met verbeelde historie in een verhaal of een film, vraagt zich meestal wel af wat van de voorgestelde gebeurtenissen waar is, en gebaseerd op serieuze bronnen. Meer dan anderhalve eeuw geleden, toen er nog geen films bestonden, en historische verhalen even geliefd waren als historische films nu, dacht men daar vermoedelijk anders over.
Dat kan komen omdat er eerst na het midden van de negentiende eeuw meer belangstelling kwam voor objectiviteit in de geschiedenis. Robert Fruin aanvaardde in 1860 zijn ambt als eerste hoogleraar vaderlandse geschiedenis in 1860 met een rede getiteld ‘De onpartijdigheid van den geschiedschrijver’, en volgde daarin Von Ranke, de man van het ‘wie es eigentlich gewesen’. En dat inzicht kan betekenen dat vóór die tijd minder serieuze bronnen en meer eigen interpretatie van de geschiedenis voor lezers acceptabel moeten zijn geweest.
Wie dat bij een verhaal van vóór 1860 wil aantonen, heeft een hoop werk. Immers, hij moet laten zien welke concrete bronnen de schrijver raadpleegde, en ook waar de eigen aanvulling begint. Eberhard Lämmert, gezaghebbend literair theoreticus van de twintigste eeuw, vond brononderzoek alleen belangrijk wanneer het in dienst stond van het verhaal zelf, niet van de geschiedenis. Het was en is wat ondankbaar werk volgens algemeen aanvaarde uitgangspunten.
Alva als ‘allertrouwste dienaar’
Maar het tegendeel kan bewezen worden. Voor mijn eindscriptie ben ik indertijd minutieus nagegaan hoe en waaruit voor zo’n ouder verhaal gegevens waren overgenomen. Het ging om ‘De Hertog van Alba in Spanje’, gepubliceerd in De Gids in 1842, van Geertruida (later Bosboom-)Toussaint. In mijn scriptie bracht ik de constructie van het verhaal op grond van gevonden gegevens in beeld. Dat leidde tot een publicatie over de verhouding tot de hoofdbron: Het leven van Filips den II, Koning van Spanje, door de Italiaanse geschiedschrijver Gregorio Leti, in de Nederlandse vertaling uit 1699. Andere bronnen, en dus ook de meer literaire, bleven vrijwel buiten beeld.
Hoe het Alva verging na zijn terugkeer in Spanje is stof voor een boeiend verhaal, vooral door de opstelling van de schrijfster. In zijn tijd was Alva een erkend groot veldheer, die een uitstekende tucht handhaafde in zijn leger. Terwijl de meeste legers van die tijd plunderend door Europa trokken, gebeurde dat bij Alva niet of nauwelijks. In de Nederlanden zag men hem echter als de wrede heerser die hij ook was. Toussaint laat in haar verhaal zien dat de wandaden die hij in de Nederlanden beging in de ogen van zijn opdrachtgever, Filips II, juist moesten zijn geweest. En dat deze dus een feitelijk onrechtmatig negatief oordeel velde over zijn ‘allertrouwste dienaar’ toen deze terugkeerde.
Raden naar de feiten
In opzet is het verhaal een poging om de geschiedenis in het juiste historische perspectief neer te zetten. Maar in de uitwerking zie je dat de verbeelding vaak bepalend is. Daarbij komt dat historische bronnen en literaire In het verhaal op ongeveer vergelijkbare wijze werden behandeld, dus feitelijk gelijkwaardig. Dat kan men als tijdverschijnsel zien: men kon ook ‘raden’ naar de feitelijke toedracht, met behulp van eigen invulling én die van anderen. Het raadvermogen van mevrouw Bosboom-Toussaint is trouwens door J.M.C. Bouvy in haar proefschrift (1935) geroemd.
Van beide soorten bronnen, historische en meer literaire, trof ik echo’s in het verhaal aan. Uit verschillende bronnen werd geput voor feiten, verloop van gebeurtenissen, gegevens over karakters van personages, hun situaties, verhoudingen, namen, hun uitspraken en opvattingen, en er bleek ook hoe dit alles werd aangevuld met eigen interpretaties en toevoegingen.
Concreter: naast ontleningen aan Leti zijn er verwijzingen naar Hoofts Nederlandsche Historiën (1703), destijds geleend van Potgieter, en ook naar andere geschiedschrijvers, zoals de Nederlandse versie van de levensbeschrijving van Alva door ene markies van Astorga (eigenlijk anoniem)(1701), en een verhandeling door J.A. Streso e.a. (1814), die informatie gaf over zeden en gewoonten. Maar zijn er ook duidelijke verwijzingen naar schrijvers van fictie, naar Hugo en Herder. En naast verwijzingen naar Schillers Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande (1788) zijn ook enkele verwijzingen te vinden naar zijn Don Carlos (1787) en eenmaal naar Wallenstein(1798).
Slot Loevestein als inspiratiebron
Oltmans, die in zijn Slot Loevestein (1834) Alva als personage opvoerde, moet de inspiratiebron zijn geweest voor Toussaints Hertog van Alba. Toussaints biograaf Hans Reeser (1962) meldt dit; wel blijft de vraag of ze Oltmans daarnaast ook persoonlijk gesproken heeft. De schrijfster vindt evenals hij dat er “geen trouwer dienaar van zijnen meester en ijveriger katholijk” bestond dan Alva, en dat deze, wanneer hij nooit in de Nederlanden was opgetreden, nooit afschrikwekkend genoemd zou zijn door de Nederlanders. Ze vond in deze en andere bronnen trouwens ook de nodige Spaanse termen, die ze volgens Reeser op initiatief van Da Costa in een latere versie verbeterde, als “kleine en groote zonden tegen de Spaansche taal”.
Minder geschiedgetrouw ‘leent’ Toussaint verder een figuur uit Beaumarchais’ Mariage de Figaro en Le barbier de Seville (1772 of 1778) voor haar verhaal, en de achternaam van een van haar bijfiguren is die van Cervantes: Savedra (sic). Van Victor Hugo’s (Oriëntales (1829), Hernani (1830) en Ruy Blas (1838) wist ze hoe het Spaanse hofleven er uitzag en ze citeert, waarschijnlijk uit het hoofd, zoals ze vaker doet, regels uit Herders Cid. Kortom: de ingrediënten voor het verhaal zijn heel divers, en soms gaat het om details.
Romantische intrige
Soms maakt de schrijfster een keuze tussen historie en eigen interpretatie. Ze kiest voor de historie als ze de edele hoofdpersoon uit Schillers Don Carlos uit 1787 op basis van haar hoofdbron als onbeduidend personage afschildert – ze wil ons Schillers illusie niet ontnemen, zegt ze. Voor eigen invulling kiest ze als ze een complete romantische intrige inlast. Filips dwingt namelijk Alba’s zoon Don Frederik om te trouwen met een door hem aangewezen hofdame. Maar die zegt een zoon te hebben van de nu spreekwoordelijke losbol Don Juan. Toussaint gaat hier uit van een opmerking van haar hoofdbron, Leti, maar maakt er netjes en romantisch een zoon uit een geënsceneerd geheim huwelijk van, zodat die aanspraak op de Spaanse troon zou hebben. Don Frederik moest het aanbod dus wel weigeren – het aanbieden van een op dat niveau getrouwde vrouw was een regelrechte belediging. Hoe deze intrige in elkaar zit, is ingeweven in het verhaal, net als waarom niemand ooit achter de ‘ware’ toedracht kwam.
Kortom, hoewel het hoofdgegeven bijzonder goed is gekozen, beheerst in dit verhaal de verbeelding wel vaak de historie. Dat kunnen we nu irritant vinden, maar het paste in de tijd. En verbeelding kan toch ook boeien: als de gevangen hertog aan het slot zijn degen in het licht van de namiddagzon voor zich ziet liggen, en daarop een kleine roestvlek ontwaart, ziet hij als het ware, voor de lezers van toen en nu terecht: een smet op zijn blazoen. Waar gebeurd? Misschien.
Bronnen
De publicatie over de verhouding van het verhaal tot zijn hoofdbron is te vinden in: In Spektator Jaargang 9, 1979-1980. Of in https://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=folk007. Wat de overige bronnen betreft: de relatie hiermee is zeer uitvoerig toegelicht in de ook daar vermelde oorspronkelijke scriptie. Over Fruin, zie : https://nl.wikipedia.org/wiki/Robert_Fruin_(historicus).
Verder: Eberhard Lämmert, Bauformen des Erzählens, Stuttgart, Metzler, 1970 of recentere uitgave. Reeser, H, de Jeugdjaren van Anna Louisa Geertruida Toussaint, Tjeenk Willink, 1962, Bouvy, J.M.C. Idee en werkwijze van mevrouw Bosboom-Toussaint,Rotterdam, De Voorpost, 1935.
Laat een reactie achter