Het nieuwe nummer van Internationale Neerlandistiek is een door Mathijs Sanders en Sandra van Voorst samengesteld themanummer over romananalyse. Alle bijdragen zijn open access hier na te lezen.. Hieronder staat de inleiding die Sanders en Van Voorst schreven.
Weinigen zullen betwisten dat de analyse en interpretatie van literaire teksten behoort tot de basisvaardigheden van iedere neerlandicus. Vrijwel alle bacheloropleidingen Nederlandse Taal en Cultuur bieden wel een cursus literaire tekstinterpretatie aan, veelal in de propedeuse, soms nog gevolgd door een verdiepende cursus narratologie of poëzieanalyse. Handboeken als Literair mechaniek van Erica van Boven en Gillis Dorleijn (1999) enVertelduivels van Luc Herman en Bart Vervaeck (2001) bieden een praktisch instrumentarium dat studenten in de gelegenheid stelt om zich de belangrijkste concepten en modellen eigen te maken en, zelfstandig of onder leiding van een docent, te oefenen met het analyseren van verhalen en gedichten. Beide boeken zijn dan ook herhaaldelijk herdrukt en vinden gretig aftrek in het hoger onderwijs.
Hoewel close reading nog altijd een belangrijke basismethode is, ook in recente literatuurtheoretische benaderingen, lijkt de tijd waarin nationale onderzoeksorganisaties als NWO of FWO financiering toekenden voor interpretaties van een werk of auteursoeuvre voorbij. Filologie en hermeneutiek zijn dan ook niet langer de vanzelfsprekende grondslagdisciplines van de laaglandse letterkunde en literatuurwetenschap. Dat Rens Bod in zijn spraakmakende studie over de geschiedenis van de humaniora (De vergeten wetenschappen) nauwelijks aandacht besteedt aan de hermeneutiek is in dat opzicht veelzeggend (Bod, 2010). Die discipline valt kennelijk buiten het grote narratief van de patroonzoekende methoden die de kern vormen van wat Bod onder wetenschap verstaat (een lot dat zij deelt met de filosofie), al is hij daar later enigszins op teruggekomen (Winkler & Sanders, 2020).
In een toekomstige vakgeschiedenis zou in detail onderzocht kunnen worden hoe de exclusieve aandacht voor de literaire tekst vanaf de jaren tachtig werd verbreed en wat de implicaties van die verbreding waren voor het statuut van literaire tekstinterpretaties. Wij noemen hier alvast enkele opvallende ontwikkelingen. De opkomst van het onderzoek naar literatuuropvattingen, in het voetspoor van de Utrechtse hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde A.L. Sötemann (het zogenaamde poëticaonderzoek), bracht aan het licht dat iedere uitspraak over literatuur standpuntgebonden is en dat ‘objectieve’ interpretaties berusten op een illusie. Zoals Coen Peppelenbos in zijn bijdrage aan dit themanummer schrijft: ‘Dat inzicht relativeerde het eigen gelijk nogal.’ Ook onderzoek naar intertekstualiteit bracht een aanzienlijke verruiming van het blikveld met zich mee, vooral toen onderzoekers in navolging van Mieke Bal, Maaike Meijer en Ernst van Alphen aandacht vroegen voor de verwevenheid van literaire teksten met een in beginsel grenzeloos reservoir van ideologisch gekleurde cultuurteksten. Gaandeweg drongen ook theorieën uit de sociologie en cultuurwetenschappen de literatuurwetenschap binnen. Literaire tekstinterpretatie leek daarbinnen een hulpwetenschap geworden met een voornamelijk instrumentele functie: concepten en modellen uit de verhaal- en poëzieanalyse kwamen in functie te staan van onderzoek dat wezenlijk andere vragen wilde beantwoorden dan die naar de betekenis van de tekst zelf (Dorleijn, 2009).
Deze verbreding heeft het vakgebied onmiskenbaar verrijkt met nieuwe vragen, hypotheses en methoden. Maar ook bekroop sommigen de vrees dat de letterkunde het kind met het badwater had weggegooid. Was de bestudering van literaire teksten niet de onderscheidende expertise van letterkundigen? Liepen zij niet het risico om hun onderzoeksobject (de tekst) uit te leveren aan sociale wetenschappers, psychologen en historici? Had de boedelscheiding tussen literatuurwetenschap en linguïstiek in onderzoekspraktijk en publicatiecultuur niet geleid tot een verweesde situatie en tot opleidingen waarin deze twee partners, samen met de taalbeheersing, in één huis woonden op basis van een gedateerd samenlevingscontract? Wat was het wetenschappelijke statuut van literaire tekstinterpretatie? Niet toevallig was het thema van het tweejaarlijkse congres Achter de verhalen in 2014 ‘Terug naar de tekst?’ Het vraagteken gaf al aan dat de positie van de tekst voor de organisatoren allerminst onproblematisch, laat staan vanzelfsprekend was. Enkele jaren eerder hadden Thomas Vaessens, Jan Konst en Gijsbert Pols een themanummer samengesteld van het elektronische tijdschrift neerlandistiek.nl onder de titel ‘De tekst op tafel’, waarin werd gereflecteerd op poëzieanalyse als wetenschappelijke discipline (Vaessens, Konst & Pols, 2009). Ook zij stelden vast dat de analyse en interpretatie van literaire teksten in dienst was komen te staan van nieuwe vragen, bijvoorbeeld die naar leesconventies. Steeds vaker werden interpretaties zelf object van onderzoek naar bijvoorbeeld het gebruik van literatuur door individuele en groepen lezers, naar de wisselwerking tussen schrijvers en media, naar de invloed van literatuur op historische en actuele debatten over diversiteit en naar uiteenlopende vormen van cultureel en institutioneel gedrag.
Ondertussen lijkt het grote publiek zich weinig gelegen te laten liggen aan debatten over het statuut van interpretaties. Lezingenreeksen als Spraakmakende Boeken (Rijksuniversiteit Groningen, eerste editie 1994) en de postacademische cursus Recente Nederlandse en Vlaamse Letterkunde (Radboud Universiteit, eerste editie 2004) trekken een publiek van enkele honderden lezers, die vooral goed onderbouwde interpretaties verwachten en die hun inzicht in de betekenismogelijkheden van romans en dichtbundels willen vergroten. Ook georganiseerde leeskringen, verenigd in grote koepelorganisaties als de Stichting Senia (‘Samen lezen verrijkt je wereld’ met ongeveer 1250 leesclubs) en de Stichting Literatuurclubs Drenthe (‘Samen lees je meer’ met zo’n 250 literatuurclubs), hebben een sterkte behoefte aan analyses en interpretaties door professionele letterkundigen in de vorm van ‘leeswijzers’, waaraan zij in discussies hun eigen indrukken en bevindingen kunnen toetsen. Dat een naslagwerk als het Lexicon van literaire werken (opgericht in 1989, in maart 2021 verscheen aflevering 125) nog altijd een ruime afzetmarkt heeft binnen en buiten het onderwijs, draagt bij aan de indruk dat de analyse en interpretatie van literatuur allerminst een kwijnend bestaan leidt. Hier ligt dan ook een belangrijke maatschappelijke taak en verantwoordelijkheid voor letterkundige neerlandici ten aanzien van het onderwijs en het brede publiek. Publicaties uit de afgelopen jaren stemmen hoopvol. Zo verscheen naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van Spraakmakende Boeken een interne publicatie van de RUG met overzichtsartikelen over een kwart eeuw literatuur (Van Voorst, 2019). De Nijmeegse postacademische cursus resulteerde in twee bundels met beschouwingen over recente Nederlandse en Vlaamse literaire werken (Muijres & Op de Beek, 2014; Muijres & Winkler, 2018). Buiten het verband van lezingen verscheen bovendien een enigszins vergelijkbare reeks boeken over recente Nederlandse en Vlaamse poëzie (Dera, Posman & Van der Starre, 2016; Dera & Van der Starre, 2018; Dera & De Strycker, 2021).
Deze aflevering van Internationale Neerlandistiek bundelt een zevental bijdragen waarin letterkundige neerlandici een recente roman belichten, waarbij de tekst telkens centraal staat. De artikelen zijn bewerkingen van lezingen die de auteurs verzorgden in de bovengenoemde reeks Spraakmakende Boeken. De zeven romans die wij selecteerden uit een vanzelfsprekend ruim arsenaal van boeken uit de eerste twee decennia van de eenentwintigste eeuw zijn spraakmakend omdat zij bijvoorbeeld brandende maatschappelijke kwesties en misstanden aan de orde stellen (Het hout van Jeroen Brouwers, Vallen is als vliegen van Manon Uphoff), stem geven aan nieuwe Nederlanders (Wees onzichtbaar van Murat Isik), het woord afstaan aan figuren uit een bewogen verleden (Ik, Vondel van Hans Croiset, Godenslaap van Erwin Mortier) of vorm geven aan de menselijke conditie door het oproepen van drempelervaringen (De goede zoon van Rob van Essen, Roxy van Esther Gerritsen). Vanzelfsprekend zou deze lijst kunnen worden aangevuld met talrijke andere romans en gedichten. Wij hopen dan ook dat deze beschouwingen aanzetten tot verder onderzoek naar de betekenismogelijkheden van recente Nederlandse en Vlaamse literatuur. Die literatuur ligt ingebed in een internationale context. De thema’s en technieken die in de navolgende bijdragen worden besproken zijn dan ook zeker niet onderscheidend voor de Nederlandstalige literatuur. Zo duiden alleen al de interteksten in de romans op de dialoog die zij op touw zetten met de internationale literatuur en cultuur uit het meer en minder recente verleden.
Wij vroegen zeven vakgenoten om een aspect van de gekozen roman te belichten en daarbij expliciet te reflecteren op tekstgerichte onderzoeksvragen en aanpak. De gekozen romans bestrijken een breed palet van eigentijdse genres en schrijfwijzen. Zij verkennen de grenzen tussen autobiografie en fictie, de mogelijkheden van de historische roman en de literaire verbeelding van trauma en migratie. Drie bijdragen bespreken op uiteenlopende manieren de rol van ik-vertellers in de vormgeving van hun levensverhaal. Zo richt Marijke Meijer Drees zich op narratieve strategieën die de lezer ervan moeten overtuigen dat Ik, Vondel een fictionele autobiografie van de grote dichter is, onderzoekt Sandra van Voorst de manier waarop de verteller in Wees onzichtbaar vormgeeft aan een ‘coming of age’-verhaal en belicht Coen Peppelenbos de vertelstrategie van een andere ik-verteller, de hoogbejaarde vertelster van Godenslaap, die herinneringen ophaalt aan de Eerste Wereldoorlog. Andere bijdragen vertrekken vanuit een analyse van ruimtelijke elementen. Janneke Weijermars beschrijft het belang van drempels en daaraan verbonden overgangsmomenten in Roxy, terwijl Erica van Boven, mede aan de hand van de reis van de protagonist, laat zien hoe het alledaagse en het mysterieuze in elkaar grijpen in De goede zoon. Twee andere bijdragen leggen de nadruk op het intertekstuele karakter van romans. Zo concentreert Mary Kemperink zich op de talrijke allusies op de Tweede Wereldoorlog in het relaas over seksueel misbruik in Het hout en laat Mathijs Sanders zien hoe de rijke intertekstualiteit in Vallen is als vliegen samenhangt met de metamorfose van een trauma in een verhaal. Het resultaat is een staalkaart van zowel teksten als aspecten binnen de tekstuele benadering, waarmee lezers van Internationale Neerlandistiek beschikken over een aflevering die het belang, de aantrekkelijkheid en de reikwijdte van tekstgerichte benaderingen aan het licht brengt.
Wim Voskuilen zegt
U schrijft: “De opkomst van het onderzoek naar literatuuropvattingen (…) (het zogenaamde poëticaonderzoek), bracht aan het licht dat iedere uitspraak over literatuur standpuntgebonden is en dat ‘objectieve’ interpretaties berusten op een illusie. Zoals Coen Peppelenbos in zijn bijdrage aan dit themanummer schrijft: ‘Dat inzicht relativeerde het eigen gelijk nogal.’ ” Vlak daarvoor noteert Peppelenbos: ‘Een bijeffect van het onderzoek was dat inzichtelijk werd dat het oordeel van een lezer afhankelijk was van de poëtica die hij aanhing.’
De interpretaties van gedichten van Wilfred Smit die ik hier recent plaatste zijn volgens mij wel degelijk ‘objectieve’, niet-subjectieve interpretaties, ontcijferingen.
https://neerlandistiek.nl/2021/10/een-reeks-visuele-poezie-van-wilfred-smit-sweet-bahnhof-en-sint-wilfred/
Er ligt geen oordeel in besloten. U lijkt geen duidelijk onderscheid te maken tussen interpretatie en oordeel. Oordeel (en enthousiasme) volgden op en gingen niet vooraf aan de interpretatie, met name de interpretatie van het gedicht De sleutel. Als ik mijn standpunt hierbij zou moeten geven: goed lezen, je ogen gebruiken, rustig de tijd nemen. Maar ik krijg het gevoel dat u iets anders bedoelt.