Er is een boek uit over het Nederlands. Dat boek is, als je het mij vraagt, bijzonder. Dat vind ik omdat het boek uitkomt naar aanleiding van het pensioen van Nicoline van der Sijs, een van de belangrijkste schrijvers over de geschiedenis van de Nederlandse taal. Ik vind het boek natuurlijk ook bijzonder omdat ik zelf, voor het eerst, heb meegewerkt aan een écht boek voor een breed publiek over taal. Maar het boek is vooral bijzonder, vind ik, omdat het een beeld geeft het Nederlands dat je zelden in boeken voor een breed publiek ziet. Laat me dat even, in mijn typerend omslachtige stijl, uitleggen.
Wat is ‘het Nederlands’ eigenlijk?
Het verrast me nu, na al meer dan 10 jaar intensief bezig zijn met het onderzoeken van taal, nog steeds dat verschillende mensen een ander idee hebben over wat ‘het Nederlands’ precies is. Ik vertelde mijn broer een keer dat er in het Nederlands geen woord is voor het stukje huid tussen de onderkant van je lip en de bovenkant van je kin. Ik verwachtte toen dat hij me zou feliciteren met mijn puike observatie (die ik zelf eigenlijk uit een hoorcollege van Professor Joop van der Horst heb). Maar die felicitatie kwam er nooit. Mijn broer bleek het stellig oneens te zijn dat er geen woord bestaat voor wat hij gewoon een ‘kinoksel’ zou noemen.
Mijn broer vindt, kortom, dat er geen onderscheid is tussen ‘het Nederlands’ en ‘zijn Nederlands’. En het is niet eens zo eenvoudig om hem ongelijk te geven. Als het Nederlands niet hetzelfde is als de taal van een van haar moedertaalsprekers, wat is het dan wél?
Voor veel mensen is het antwoord op die vraag dat ‘het Nederlands’ synoniem is met ‘het Standaardnederlands’. Voor hen is het dus niet zo dat de taal van een moedertaalspreker van het Nederlands evident ook ‘(correct) Nederlands’ is, omdat ze die term gelijkstellen aan de woorden en zinsconstructies die vastgelegd zijn in (normatieve) naslagwerken. Dat leidt soms tot interessante situaties: geconfronteerd met de vraag waarom er geen woord is in het Nederlands voor ‘siblings’ (een genderneutrale term voor ‘broers en zussen’) schreef de redacteur van de hELLEpdesk naar Van Dale met suggesties. Want ‘sariërs’, ‘vallanen’ of ‘frateuzen’ is pas écht Nederlands, denk ik dat de redenering was, als het in de Dikke staat.
Mijn sibling bedoelt met ‘het Nederlands’ daarentegen iets heel anders. ‘Kinoksel’ staat niet in Van Dale, maar dat houdt hem niet tegen om het toch gewoon Nederlands te vinden. En als je hem zou vragen of “Mijn zus is slimmer als ik” goed Nederlands is, zal hij zich een situatie proberen in te beelden waarin hij die zin zelf gebruikt, en dan besluiten dat er niks mis mee is (behalve, natuurlijk, de inhoud).
Het Nederlands als een mierenkolonie
Ik weet niet precies meer wat mijn reactie was op m’n broers ‘kinoksel’. Het zal vast pretentieus geweest zijn. Maar tegenwoordig denk ik vaak terug aan dat gesprek, en hoe erg z’n houding ten opzichte van taal hem siert. In de taalwetenschap werd er eigenlijk ook heel lang, in zekere zin, de redenering van mijn broer gevolgd: om erachter te komen wat we allemaal wel en niet kunnen zeggen in een taal, was het voldoende voor een moedertaalspreker om aan zichzelf te vragen: ‘en, wat vind jij daarvan?’. Het studieobject van de taalkundige was dus voor lange tijd wat beroemd taalkundige Noam Chomsky de i-language (‘ik-taal’) noemde.
En toch voelt het voelt ergens heel intuïtief om te zeggen dat het niet gewoon is omdat jij ergens een woord voor hebt, dat het Nederlands daar een woord voor heeft. Zelfs de door taalkundigen alom geliefde Johan Cruyff – bekend van zijn relatiefzinnen die steevast met wie beginnen en zijn overmatig gebruik van heb (als in ‘de man wie de bal heb’) – kan beweren dat ‘het zijn en blijven Italianen’ een oud Nederlands gezegde is, maar dat maakt dat nog niet waar. Niemand kan op z’n eentje beslissen wat er gezegd wordt in ‘het Nederlands’, omdat het in wezen een complex, sociaal fenomeen is dat door een hoeveelheid mensen gedeeld en gedragen wordt. Taalwetenschappers vergelijken taal daarom soms – ik verzin het niet – met een mierenkolonie: je kan ook niet kunnen begrijpen hoe een mierenkolonie werkt door innig te kijken naar het gedrag van slechts één mier.
Een kwestie van frequentie
Het inzicht dat ‘ik-taal’ en ‘de taal’ niet hetzelfde zijn, heeft voor heel wat beweging gezorgd in de taalwetenschap. Zo wordt er nu bijvoorbeeld meer over het Nederlands geschreven in termen van frequentie en statistiek, omdat dat beter bij de aard van het beestje lijkt te passen. Omdat ‘het Nederlands’ een verzamelbegrip is, is een uitspraak als ‘In het Nederlands komt zowel de man die als de man wie voor’ eigenlijk te vaag. Je kan dat vergelijken met ‘Beren kunnen bruin en wit zijn’: we weten daarmee nog niet hoeveel beren er helemaal bruin of helemaal wit zijn, en of er ook bruine beren met witte vlekken bestaan (het antwoord is overigens ja, maar niet veel). We hebben, om interessante uitspraken te doen over een taal, meer informatie nodig – over wie er dan precies ‘die’ zegt, en wie ‘wie’ zegt, en wie ze allebei gebruikt, en wanneer ze dan wat gebruiken, en hoe vaak dat alles gebeurt. Op die manier is ‘het Nederlands’ minder een kwestie van ‘goed’ en ‘fout’ dan van ‘gangbaar’ en ‘(in)frequent’.
Het is niet mijn bedoeling om te zeggen dat je het Nederlands niet synoniem mag stellen met Standaardnederlands, of je eigen ik-Nederlands, maar ik zou je wel van harte willen uitnodigen om met ons mee te duiken in de wereld van het Nederlands als een kwestie van frequentie. In ‘Wat gebeurt er in het Nederlands?!’ hebben bijna 60 auteurs hun uiterste best gedaan om te laten zien hoe frequentie helpt om taal te beschrijven en te verklaren. Ik moet mijn best doen om niet te klinken als mijn lieve, ietwat zweverige vrienden die me al jaren yoga en mediatie willen aanpraten — maar ik kan moeilijk anders dan zeggen dat het boek ‘blikverruimend’ is (*kokhalst*, maar het is zo). Het is, als je me nu ook nog even toestaat om een beetje emo te worden, een prachtige, veelzijdige verzameling van antwoorden op de vraag waarom ik van taalwetenschap hou, en ik hoop dat toekomstige lezers het boek ook zo gaan zien.
Waar haal ik dat boek?!
In de boekenwinkel! Of hier.
(Een eerdere versie van dit bericht staat ook op Lauren Ipsum)
WebredMiet zegt
Die ik-taal is iets waar ik zelf onveranderlijk op bots als ik een kaart publiceer, zeker als het een vlakkenkaart is. Er duikt altijd wel iemand op die beweert dat de kaart ‘niet klopt’ want die persoon zegt helemaal niet wat ik beweer dat er gezegd wordt en heeft het ook nog nooit in de omgeving gehoord. Of omgekeerd: waarom staat het woord dat volgens die persoon in zijn omgeving gangbaar is niet op de kaart, hm? Ik antwoord altijd hetzelfde: dat mijn kaarten gebaseerd zijn op wat mensen invullen in mijn vragenlijsten, dat ik hun antwoorden niet in vraag wil (en kan) stellen en dat als een woord door meerdere mensen in dezelfde regio is opgegeven het een plekje op de kaart verdient. Dat heeft inderdaad alles te maken met frequentie: unieke vondsten of amper gangbare woorden halen de kaart niet, anders zou dat een soepje worden. Je zult dus niet meteen een kaart met ‘kinoksel’ vinden, vrees ik.
Maar zo’n kaart heeft natuurlijk ook zijn beperkingen en zijn blinde vlekken. De oorzaak van een lage frequentie is niet alleen omdat het woord niet bekend/gebruikelijk zou zijn, maar soms ook omdat ik te weinig gegevens uit een bepaalde regio heb. Te weinig invullers dus. Op een vlakkenkaart is dat niet zichtbaar, op een symbolenkaart wel.
Mijn antwoord op de eerste opmerking, ‘niemand zegt dit in mijn omgeving’, is dus: sommige invullers hebben dat nu eenmaal wel geantwoord. Bij de tweede opmerking, ‘dat woord staat niet op de kaart’, nodig ik die persoon van harte uit om de volgende vragenlijst in te vullen en zoveel mogelijk aan te moedigen het ook te doen.
Wessel de Ruiter zegt
Weet u misschien, zonder op te zoeken, wat vulgair betekent?