Dit is het tweede deel van een briefwisseling tussen dichter Evi Aarens en criticus Jeroen Dera over de hedendaagse Nederlandstalige poëzie. Aarens las Dera’s nieuwe boek Poëzie als alternatief (uitgeverij Wereldbibliotheek) en zocht contact. Vandaag reageert Dera op haar openingsbrief.
Geachte mevrouw Aarens, beste Evi,
Al toen ik de eerste alinea’s van Poëzie als alternatief geschreven had, hoopte ik met lezers in discussie te kunnen treden over wat ik daarin stel. Uw schrijven verheugde mij dus zeer, en vanzelfsprekend doet het me deugd dat u als lezer onder de indruk was. Ook ben ik blij dat ik in u een medestander vind in mijn strijd tegen clichématige voorstellingen van de dichtkunst in het algemeen en de Nederlandstalige in het bijzonder. Zelfs de romantici wisten dat de poëzie geen zachtogige maagd is, maar toch moeten we dat keer op keer blijven proclameren.
Maar genoeg hierover – u wilt natuurlijk weten of die grote ‘maar’ inmiddels ook aan mijn schedel krabt. Wat te doen met die ‘boterberg van hedendaagse poëzie’ die de conventies die ik wil ‘weerleggen’ eerder bevestigt dan ontkracht? Wat met het navelstaren in het debuut van Lieke Marsman? Wat met die jonge vrouwelijke dichters die volgens u een ‘poëtica van de glimp’ delen, resulterend in dieppersoonlijke poëzie waarin af en toe een inzicht doordringt dat dan snel weer verlaten wordt, omdat die dichters te druk zijn met hun weinig omvattende observaties?
Clichébeeld
Laat ik eerst reageren op een specifieke zin uit uw tekst: “Toch moet ik anders dan u concluderen dat veel hedendaagse poëzie, inclusief veel gedichten van dichters die u ter illustratie citeert, het door ons beide verfoeide romantische clichébeeld van de poëzie eerder bekrachtigen dan ondermijnen.” Ik ben benieuwd waarom u denkt dat ‘veel’ hedendaagse poëzie in mijn ogen romantische clichébeelden ondermijnt. In Poëzie als alternatief breek ik een lans voor poëzie die het dominante spreken bevraagt, en voor een poëziebeschouwing die gedichten duidt in relatie tot de wereld waarin ze gelezen worden. Op die manier hoop ik een tegenwicht te bieden aan een beeldvorming die met name het onderwijs nog altijd in de tang heeft. Het gaat mij om de poëzie als ‘een door en door actueel fenomeen’, zoals ik het aan het eind van mijn inleidende hoofdstuk noem.
Let wel: daarbij heb ik het over het fenomeen poëzie, dus over de dichtkunst als geheel. Betekent dit dat alle hedendaagse dichters geëngageerd zijn, dat alle (al dan niet 21e-eeuwse) poëzie een expliciet maatschappelijk commentaar is, dat er geen dichters meer bestaan die aan introspectie doen en eerder intimistisch schrijven? Natuurlijk niet. Toch meen ik dat de hedendaagse dichters die ik in Poëzie als alternatief aan de orde stel, geen van allen stroken met het clichébeeld waar u en ik ons van afkeren.
Grootheidswaanzin
U, echter, stelt dat ‘veel gedichten’ die ik ter illustratie van mijn stelling citeer, dat clichébeeld desondanks bekrachtigen. Jammer vind ik dat u maar één voorbeeld ter illustratie aanhaalt, namelijk Lieke Marsman. U schrijft: ‘U traceert in haar tweede bundel De eerste letter voldoende aanknopingspunten om te beweren dat Marsman de blik in haar gedichten anders dan recensenten beweren wel degelijk naar buiten richt. Dat is een merkwaardige constatering.’ Eerlijk gezegd vind ik deze constatering wat merkwaardig van u, omdat ik helemaal geen generaliserende opmerkingen over De eerste letter maak. Ik geef daarentegen een close reading van één gedicht uit die bundel, en maak daarin duidelijk dat de innerlijke problematiek van de ‘ik’ in dat gedicht niet los te zien is van de geopolitieke situatie waarin zij zich bevindt. Kortom: in dat specifieke gedicht van Marsman is het veel te kort door de bocht om te stellen dat het alleen maar over navelstaren gaat. En als we dat dan toch doortrekken naar de complete bundel of zelfs Marsmans oeuvre (wat ik, zoals gezegd, in mijn boek niet doe), dan zullen we toch moeten vaststellen dat er in de beeldvorming rond haar dichterschap onterecht is gezwegen over het wereldse aspect daarvan.
Zeg ik daarmee dat De eerste letter een geëngageerde bundel is? Geenszins. Ik laat, zo hoop ik althans, wel zien dat ook de vroege poëzie van Lieke Marsman (waarmee ik de bundels vóór haar prozadebuut bedoel) ons handvatten biedt om de poëzie uit het beknellende frame van de romantische zielenroerselen te bevrijden. Ook het debuut Wat ik mijzelf graag voorhoud, volgens u exemplarisch voor de glimp-poëtica, bevat wat mij betreft méér dan glimpen alleen. Het gedicht ‘New York’, bijvoorbeeld, is kritisch ten opzichte van het republikeinse conservatisme ten opzichte van seksuele diversiteit en plaatst ook vraagtekens bij de Amerikaanse migratiepolitiek – en gaat volgens mij bij uitstek over de onzekerheid die de tiener Marsman nog voelt om zich daar publiekelijk over uit te spreken. Eenzelfde weifeling lees ik in de slotregels van ‘Vrienden en wat dies meer zij’: ‘Toen ik aan grootheidswaanzin leed, / heb ik een avond lang niets gezegd / omdat ik de wereld niet uit wilde branden’.
Filosofietjes
Natuurlijk kunnen we er niet omheen dat er in die vroege bundels van Marsman héél veel naar binnen gekeken wordt, maar juist omdat er óók naar buiten gekeken wordt en die blik naar buiten wordt gethematiseerd, moeten we de blik naar binnen volgens mij ook duiden in relatie tot de blik naar buiten. De vroege Marsman schrijft in ‘Maar toen was er nog geen stad’ expliciet over een ‘we’ met zorgen over het nieuws – en dat is, in het licht van de ontwikkeling in haar oeuvre, heel belangrijk. In de roman Het tegenovergestelde van een mens en ook de dichtbundel In mijn mand worden die zorgen veel explicieter aan de orde gesteld, zozeer dat ik me afvraag of u die teksten ook exemplarisch vindt voor de poëtica van de glimp. Waar Marsman als tiener en jonge twintiger (inderdaad) minder uitdrukkelijk was in haar engagement, kun je inmiddels toch niet meer volhouden dat zij de blik consequent naar binnen richt. De kiemen van haar engagement zijn in Wat ik mijzelf graag voorhoud en De eerste letter echter wel degelijk aanwezig, en het zou van een onverantwoordelijke poëziekritiek getuigen als we daar de ogen voor sloten. Het zou bovendien een literair-historische trend maskeren die Hans Demeyer en Sven Vitse al vaststelden in het proza van de millennialgeneratie. In hun boek Affectieve crisis, literair herstel laten zij overtuigend zien dat veel schrijvers van Marsmans generatie te midden van de crises van de 21e eeuw (migratie, klimaatverandering, financiële crises, et cetera) in een affectief vacuüm verkeren. Ze verlangen naar verbinding met de ander, naar gevoel, naar betekenisvol engagement – maar zijn vaak lamgeslagen. Marsmans poëzie past sterk in die trend, en dat zie ik – ik geloof anders dan u – niet als een zwaktebod. U moppert dat de echte wereld in dit soort poëzie als een bedreiging wordt ervaren die niet wordt bevraagd, maar ik zou dat toch anders willen invliegen: juist omdat het lyrisch ik geraakt wordt door de bedreiging van de buitenwereld, nodigt deze poëzie uit om op de plaats van het individu in de 21e-eeuwse werkelijkheid te reflecteren.
Elders in uw schrijven komt u een conventie op het spoor die mijn betoog in Poëzie als alternatief, wat u betreft,geweld aandoet. Het gaat dan om de vorm, inhoud en sfeer van het werk van jonge, vrouwelijke dichters die debuteerden tussen pakweg 2010 en 2020. U schrijft dat deze generatie de lezer vrije verzen voorschotelt, ‘zonder dwingende vorm en zonder eindrijm, met alleen incidentele vormen van binnenrijm, assonantie en alliteratie’, en zonder metriek. Het ontgaat mij eerlijk gezegd waarom dat mijn betoog zou ondergraven. Ik bespreek in mijn boek niet alleen poëzie van jonge vrouwen, maar ook werk van oude(re) mannen (onder wie wijlen H.H. ter Balkt, Paul Bogaert, Tonnus Oosterhoff en Han van der Vegt), die elk een heel andere benadering van de poëtische vorm hebben. De jonge vrouwen die ik uitvoeriger bespreek, zijn achtereenvolgens Hannah van Binsbergen, Ellen Deckwitz (met vooral een focus op haar teksten over poëzie), Dominique De Groen, Moya De Feyter, Maud Vanhauwaert, Maartje Smits en Radna Fabias. Inderdaad: dat zijn dichters met een voorkeur voor het vrije(re) vers, maar zijn vooral ook dichters die veel méér doen dan gedichten schrijven over ‘de kleinere, persoonlijke wereld’. De bundel Kwaad gesternte van Van Binsbergen is niet los te zien van de kapitalismekritiek van de dichter; Ellen Deckwitz’ Hogere natuurkunde is een meer dan persoonlijke reflectie op het Nederlandse koloniale verleden; het werk van Dominique De Groen is doordrenkt van politieke kritiek; Massastrandingen van Moya De Feyter handelt grotendeels over de klimaatcrisis; Maud Vanhauwaert legt de stad Antwerpen in vele facetten vast; Maartje Smits schrijft vanuit verschillende invalshoeken over vrouwelijkheid en klimaat; en Radna Fabias raakt aan zo’n beetje alle kwesties in het identiteitsdebat zonder aan poëtische kracht in te boeten. Ik vind dan ook niet dat deze dichters tot de sfeer van de ‘persoonlijke filosofietjes’ gerekend moeten worden. Wat overigens niet wil zeggen dat de meeste van de bovenstaande auteurs nooit een gedicht van die strekking geschreven hebben – maar dat lijkt me een andere kwestie.
Uitgeversuniversa
Het komt er dus op neer dat wij een andere duiding hebben van het hedendaagse poëzielandschap, althans als het om vrouwelijke dichters gaat die het laatste decennium debuteerden. Tot die groep behoren overigens ook stemmen die veel minder goed in mijn boek passen, van wie u ook een deel noemt (Kira Wuck, Bernke Klein Zantvoort en Siel Verhanneman bijvoorbeeld). Het feit dat er nog altijd veel gedichten geschreven worden die passen bij het clichébeeld dat mensen van het genre hebben – en dit is, geloof ik, het belangrijkste punt – wil alleen niet zeggen dat het fenomeen poëzie als zodanig met dat cliché vereenzelvigd moet worden, of dat de basisaanname in mijn boek onder druk komt te staan. In Poëzie als alternatief haal ik een arsenaal actieve dichters aan die helemaal niet blijven hangen in dieppersoonlijke lyriek, en juist daarom moeten we een diverser beeld van het genre neerzetten als we het introduceren bij jongeren of niet-poëzielezers.
Ik schrijf dat nu heel stellig, maar natuurlijk zijn er ook zaken waarmee ik worstel. Zo schrijf ik in Poëzie als alternatief dat de dichtkunst haast per definitie breekt met het dominante spreken, omdat gedichten om een leeshouding vragen die helemaal niet past bij de snelheid waartoe de alledaagse communicatie (online en offline) ons dwingt. Zo bezien is bijna élk gedicht een alternatief, ook als het een vorm van intimistische zelfexpressie is. Het punt is alleen dat ik veel liever vormen van rebellie of maatschappelijk commentaar lees. Ik kon er een heel boek mee vullen. U geloof ik ook, als ik uw debuutbundel Disoriëntaties zo lees. Mijn favoriete regels, vooralsnog, komen uit de sonnettenkrans getiteld ‘Derde cirkel’, waarin u het verhaal van Adam en Eva herschrijft: “Een vent heeft mij zojuist ontkleed gezien, / Er is geen Heer die ik vrijwillig dien”. Jammer dat onze manuscripten in parallelle uitgeversuniversa tot stand kwamen, anders had ik deze regels graag in mijn hoofdstuk over poëzie en gender verwerkt.
Melchior Vesters zegt
Dag Jeroen, ik heb je boek nog niet gelezen maar heb het besteld. Hopelijk kan ik er wat mee doen in de klas.
In je stuk hierboven geef je aan dat je een tegenwicht wil bieden ‘aan een beeldvorming die met name het onderwijs nog altijd in de tang heeft.’ Waarop baseer je dat dit het geval is? Zo’n bewering komt stromannig op mij over.
De beeldvorming rondom poëzie komt zeker deels tot stand door lessen literatuurgeschiedenis (voor 1945). Daarin komen dichters aan bod die je als romantische stereotypen kan zien. Niks mis mee: het is historisch accuraat om die dichters te behandelen. Het onderwijs heeft jouw boek niet nodig om te weten dat hedendaagse dichters niet meer zo te werk gaan. Het zou natuurlijk fijn zijn als er, ‘als tegenwicht’, meer tijd kon worden besteed aan hedendaagse poëzie. Tja, vooral tijdgebrek heeft het literatuuronderwijs in de tang.
Jeroen Dera zegt
Ha Melchior,
Zeker, dat laatste is helemaal waar! Ik baseer mijn bewering over het onderwijs op een combinatie van zaken:
1. De manier waarop de meest gebruikte lesmethodes (met name Laagland en Dautzenberg) het onderdeel poëzie vormgeven. Dat betreft dan niet de historische literatuur, maar het onderdeel poëzieanalyse. Daar komt nauwelijks actuele poëzie in voor, en de benadering van de gedichten is vrijwel exclusief vormgericht.
2. Docenten geven (in onderzoek) aan dat ze zich weinig raad weten met het genre poëzie en dat ze weinig tot geen poëzie lezen. Hierdoor vallen ze terug op het bestaande materiaal in de lesmethode, of op materiaal dat binnen de school circuleert. Die laatste categorie heb ik niet uitputtend geanalyseerd, maar de voorbeelden die ik ken (bijvoorbeeld van scholen waar mijn studenten stagelopen of materialen van docenten/secties die ik begeleid heb) laten eenzelfde tendens zien als de lesmethodes: veel traditionele teksten, veel ik-lyriek. (Let wel: ik heb helemaal niets tegen dat soort teksten, maar ze doen geen recht aan de diversiteit van de poëzie)
3. Bij leerlingen in 4 vwo zijn de betreffende clichés dominant in hun denken over poëzie, blijkt uit een onderzoekje dat ik heb uitgevoerd onder een steekproef leerlingen. Het is natuurlijk moeilijk hard te maken dat die ideeën rechtstreeks terug te voeren zijn op het curriculum van de scholen waar die leerlingen les krijgen, maar ik denk wel dat het poëzieonderwijs in de onderbouw (en het primair onderwijs) hier een rol speelt.
Toegegeven: ‘het onderwijs’ is een zeer brede term (te breed misschien ook), en gelukkig ken ik tal van scholen en docenten die heel anders te werk gaan. Een lesmethode als Kern vind ik ook al veel sterker. Ik hoop dus op een kentering. ‘Poëzie als alternatief’ schreef ik bepaald niet als vakdidactische handreiking, maar ik zou het geweldig vinden als docenten er voorbeelden van poëzie in/door ontdekken waarmee ze hun onderwijs kunnen verrijken. Vanaf woensdag organiseren we in Nijmegen een workshopreeks die daar hopelijk ondersteunend bij is.
Melchior Vesters zegt
Over docenten: iedere docent Nederlands die van de hbo-opleiding komt, heeft vakinhoudelijk ondermaats onderwijs gehad. Jij zit nu in het nascholingscircuit, logisch dat je de geluiden hoort die je aanhaalt. Ik had dus moeten zeggen: het poëzieonderwijs zit in de tang van tijdgebrek én onwetendheid/onkunde.
Ik heb je boek grotendeels gelezen.
– Positief: het hoofdstuk poëzie & ecologie was inspirerend. Voor het eerst sinds mijn studie las ik weer een stukje Ter Balkt. De beeldkracht van die regels is verrukkelijk.
– Negatief: ik kan weinig met het hoofdstuk over gender (+ stukje ras). Komt deels doordat ik niet houd van belerende poëzie. Jij stelt dat je graag maatschappijkritische geluiden hoort, zelf vind ik de geuite kritiek gapend saai. Maar dit is niet de voornaamste reden: bovenal doet de vorm van de poëzie me weinig. Ik houd niet van lange proza-achtige gedichten. Het is geen Ter Balkt.
Ik snap je engagement, ook in je selectie van dichters, maar poëzieonderwijs doen we toch vooral om leerlingen bekend te maken met de mogelijkheden van de vorm? Eigenlijk idem dito in het proza: ik wil niet het ‘juiste’ morele oordeel onderwijzen, ik wil esthetisch rakende teksten behandelen. Dat literatuur iets met je doet is in beginsel de reden om het erover te hebben, niet omdat de ‘goede boodschap’ erin staat.
Jeroen Dera zegt
Ha Melchior, dank voor je reactie en het delen van je leeservaring! Voor de goede orde: ik wil ook zeker niet pleiten voor het onderwijzen van het ‘juiste’ oordeel; ik pleit er wel voor dat we leerlingen laten zien dat poëzie veel meer omvat dan gedichten over levens- en doodsdrift. En ik ben het ook met je eens dat de vorm in elke poëzieles een cruciale rol moet spelen. Ik vind die vorm bij Smits en Fabias, bijvoorbeeld, wel degelijk heel bepalend – maar daar kan onze leeservaring natuurlijk verschillen.
Melchior Vesters zegt
Begrijp ik goed dat je zegt dat de lange proza-achtige vorm bepalend is voor jouw leeservaring? Laten we nog even doorpraten over hoe een leeservaring tot stand komt; ik zal proberen niet te ver af te dwalen van jouw discussie met Aarens.
Mijn indruk is dat jouw leeservaring eerder door de inhoud dan de vorm wordt bepaald: als je zegt dat je liever maatschappelijk commentaar leest dan ‘intimistische zelfexpressie’, staat dat immers los van de vorm? Zo ja, dan klinkt de huidige discussie voor mij als een moderne variant van vorm/vent: jij aan ventkant (voor engagement) en lyrici van het particuliere aan de vormkant. Jij bent niet zozeer slechts voor onderwijs dat verder gaat dan “gedichten over levens- en doodsdrift”, je bepleit poëzieonderwijs dat een bepaalde maatschappijkritiek doorgeeft.
Wat is cognitief gezien de leeservaring? Ik ben geen expert maar denk dat het een mengeling is van ten minste twee (pre-reflectieve) oordelen: esthetisch en moreel. Achter een esthetisch oordeel zal een emotieve ervaring liggen: beelden/taal van het gedicht moeten iets met je doen, anders blijf je onaangedaan, vind je het niks of saai, zoals veel van mijn leerlingen prima facie. Daarnaast is er het morele oordeel, bijv. als je sympathie hebt voor de geuite boodschap. Raken de twee typen oordelen elkaar in de leeservaring, en hoe? Krijg je bijvoorbeeld meer waardering voor de vorm als je instemt met een geëngageerde boodschap? Ik kijk uit naar je gedachten hierover.
Aarens en jij discussiëren over de duiding van hedendaagse poëzie. Jij ziet het engagement daarin als heel anders dan persoonlijke lyriek, terwijl zij er vooral “onderwerpen uit de kleine, persoonlijke wereld” oftewel “gestileerde dagboeknotities” in bespeurt. Mijn vraag aan jou: hoe groot is het verschil werkelijk? Je haalt Vitse/Demeyer aan in hun typering van het verlangen van de huidige generatie naar betekenisvol engagement, maar dat ze “lamgeslagen” zijn. Tja, wat blijft er over van krachteloos engagement? Een gelaten soort particuliere lyriek, lijkt me.
Provocatie: stel, ik ga in de klas aan de slag met gedichten van Smits en Fabias. Ik voer het gesprek over de maatschappijkritische lading. Zal ik er eerlijkheidshalve dan niet bij moeten zeggen dat het een krachteloos engagement is? Dat politiek een simpele verdelingskwestie is maar dat het oneerlijke systeem muur- en muurvast zit, en dat gedichten (of literatuur in het algemeen) hieraan nada gaan veranderen? Een slimme leerling kan opmerken dat moderne poëzie van het onvervuld geëngageerd verlangen bar weinig verschilt van de Weltschmerz en Sehnsucht van weleer.