Over de tweelingroman van Gerrit Krol
‘Een boek, eenmaal geschreven, is niet voorgoed onveranderlijk,’ schrijft Harry Mulisch in Voer voor psychologen (1961). Mulisch doelt op de context van het boek die verandert met elk nieuw boek van de schrijver. Elk nieuw boek zet het vorige in een ander licht. In die zin is in een groeiend oeuvre sprake van ‘voorlopigheid’ van wat de auteur eerder heeft geschreven. ‘Pas met zijn dood treedt de onherroepelijkheid in en wordt het ernst met lezen.’ Toen ik deze paragraaf (‘Een willekeurige zin’) in het boek van Mulisch herlas, moest ik aan Gerrit Krol (1934-2013) denken. Niet alleen door de invloed die essayist Mulisch op Krol heeft gehad, maar juist door die tegenstelling onveranderlijkheid – voorlopigheid. Mulisch geeft aan wanneer een oeuvre onveranderlijk voltooid is. Krol realiseerde zich op microniveau de voorlopigheid van een boek met de vraag: ‘Wanneer is een boek af?’ Tien jaar na De weg naar Sacramento (1977) herschreef hij deze roman onder de titel De weg naar Tuktoyaktuk.
Tijdens de studie Nederlands schreef ik in 1978 mijn kandidaatsscriptie over De weg naar Sacramento. Ik nodigde Krol uit om in Amsterdam over deze roman van gedachten te wisselen. Er volgden gesprekken bij Krol thuis in Spier en later in Oudemolen die ik verwerkte in ‘De man in de stoel’, (Het Oog in ’t Zeil, jrg. 1, nr. 5, juni 1984). Een geweldig boek, De weg naar Sacramento, dat in 1978 werd bekroond met de Multatuliprijs. De ik-figuur is een sociaal gesloten man die als werknemer van Shell greep probeert te krijgen op zijn omgeving. Hij reist naar Afrika en Amerika. Door zijn afstandelijkheid lijkt hij onverschillig en hard, maar in wezen is hij gevoelig. Zeker in relatie tot vrouwen: ‘Over het koesteren of strelen. Onthoud dat, zei ik tegen Sheila, het is nooit genoeg.’ De belevingswereld van de hoofdpersoon leidt menigmaal tot kortsluiting in zijn verhouding met vrouwen. Uiteindelijk tot moord. In de roman verplaatst Krol zich in het karakter van de (potentiële) moordenaar.
Verward
In een briefwisseling na de ontmoeting en de toezending van de scriptie verwijst Krol in een brief van 14 januari 1979 (vanuit De Steegde 4 in Spier) naar zijn eerdere opmerking over de verteltechniek die beïnvloed is door Dostojewski: ‘De eerste blz. in “De zachtmoedige” biedt inderdaad, zoals we al vaststelden, veel informatie.’ Die informatie betreft niet alleen de vorm, maar tevens de inhoud: de psychologische verklaring van wat er is gebeurd.
In de inleiding van de ‘De zachtmoedige’ richt Dostojewski zich tot de lezer en geeft aan in welke geestelijke toestand de hoofdpersoon zich bevindt. Een eenzame ‘pandjeshuishouder’, bij wie voorwerpen beleend kunnen worden, zit bij het lijk van een zestienjarig meisje dat zelfmoord heeft gepleegd. Zij was aan lager wal geraakt en kwam spulletjes bij hem belenen. Hij nam haar in huis en trouwde met haar. Zijn liefde en begeerte naar haar worden het meisje te veel: zij springt uit het raam. De schrijver vertelt wat de lezer kan verwachten: ‘Hij [de hoofdpersoon] rechtvaardigt zichzelf en beschuldigt haar en hij komt soms op heel bijkomstige verklaringen; naast een ruwheid in hoofd en hart, toont hij toch ook diep gevoel.’ De verklaring van de hoofdpersoon drijft hem naar zijn waarheid: ‘Het verhaal duurt met zijn onderbrekingen en hiaten wel enige uren, de vorm is in hoogste mate verward en hij spreekt nu eens met zichzelf, om zich een volgend ogenblik tot een onzichtbare toehoorder, als tot een rechter, te wenden.’
Met ‘vorm’ bedoelt Dostojewski de gedachtegang van de hoofdpersoon die het verhaal vertelt. Op papier ziet dat er heel traditioneel uit, in tegenstelling tot de bladspiegel van de roman van Krol. Maar in essentie gaat het om hetzelfde idee: hoe vertelt de hoofdpersoon het verhaal. Wat is de verklaring voor de (zelf)moord.
Zolderkamertje
Krol is behalve een sterk stilist, origineel. Door tekeningen, wiskundige formules en gedachtesprongen (witregels) weet hij in relatief kort bestek (122 pagina’s) een wereld op te roepen die het verhaal ver ontstijgt. ‘Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben,’ schrijft Mulisch in het hoofdstuk ‘Manifesten’ in Voer voor psychologen. Ook Krol gaat van dit gegeven uit, zoals blijkt uit zijn schriftelijke reactie op mijn scriptie in een eerdere brief uit Spier (2 december 1978) als hij stelt dat ik ‘op meerdere plaatsen [laat zien] dat het boek verdomd veel inhoudt; een aantal verbanden waren tot op heden ook mij nog niet bekend.’ Voor de eerste alinea van De weg naar Sacramento had ik weinig fantasie nodig, want het was of het over mezelf ging. Over mijn recente verleden, het begin van mijn studietijd in 1974, dat evenals het boek van Krol, in een verdere levensloop nog betekenis moest krijgen. Mijn Vechtstraat was bij Krol de Scheldestraat:
‘Ik had een kamer betrokken in de Scheldestraat, op vierhoog. Een tafel had ik, en een bed. En een klein raam dat uitzicht gaf op de kruin van een linde. Het was aan het einde van de zomer. Ik had flink wat boeken meegenomen, maar liever dan te lezen, de eerste dagen, ging ik de straat op, om te zien waar ik terecht was gekomen.’
Deze laatste zin was de eyeopener. Typisch Krol om het perspectief in één zin om te gooien. In feite had ik ook geen idee waar ik terecht was gekomen en wat mijn bestemming was. Ik studeerde toen nog Rechten. In die slotzin van Krol, zo ervoer ik dat, school een betekenis die mijn aanwezigheid in dat grauwe zolderkamertje enige glans gaf.
Hoofdthema
In een interview over De weg naar Sacramento (Het Vaderland, 9 maart 1979) zei Krol: ‘Het is een misdaadroman, maar veel meer heb ik een boek willen schrijven over hoe het mij zou gaan als het mij minder had meegezeten in het leven. Dat thema heb ik twintig jaar geleden [1960 NK] in Amsterdam al geconcipieerd, nadat ik in de krant had gelezen dat een meisje met een gitaarsnaar was gewurgd.’ Op 8 april stond op de voorpagina van De Tijd/De Maasbode onder de kop ‘Wurging meisje plaatst politie voor mysteries’ dat het dode lichaam van de bijna 18-jarige Lina Feenstra ‘levenloos en ontkleed onder omwoelde dekens van het bed’ werd aangetroffen. Uit moddersporen blijkt dat de dader door het tuimelraam aan de achterkant van het huis ‘aan de stille Ter Gouwstraat in Oost naar binnen is geklommen’. Zij zou gewurgd zijn met het koord van de gitaar die aan de muur hing.
Krol is zelfs naar het adres gegaan om het huis te bekijken. In Sacramento komt de moord in het begin van de roman ter sprake: ‘De kranten maakten melding, in die dagen, van de moord op Angela K. Werd levenloos aangetroffen op haar slaapkamer, gewurgd door [met] een snaar van haar gitaar. De foto’s in de krant van een aardig gezichtje en het verhaal dat het zo’n oppassend meisje was, laten niet na verontwaardiging te wekken en geven aan de gedurige discussie over de strafmaat nieuw voedsel.’
De dader, ene J.J.T., werd gepakt en in februari 1961 veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. In genoemd interview in Het Vaderland zegt Krol: ‘Als je iemand gedood hebt, moet je voor jezelf vaststellen dat je een even grote straf hebt verdiend. Met vrijheidsbeknotting verbeter je de veroordeelden niet.’ In deze uitspraak is de opmaat te lezen voor het geruchtmakende essay Voor wie kwaad wil, Een bespiegeling over de doodstraf (1990). Daar ging nog een roman aan vooraf waarin misdaad en straf, goed en kwaad het hoofdthema vormen: Maurits en de feiten (1986). Maar ook na het essay verdiepte Krol zich in het thema Goed en Kwaad in Middltetons dood (1996) en De vitalist (2000).
Laat een reactie achter