Een fragment uit het onlangs verschenen lange gedicht Een wandeling in Mei, van A.H.J. Dautzenberg.
Het licht van een lentedag dat wil veroveren
en betoveren.
Het goudgele hart van het dorp
dat ontwaakt.
De mus die ’s morgens de dingen groet
met devote deemoed en
ongeveinsde levenslust.
De krans van kroegen.
De kastanje die alleenzaam majesteert,
zijn pleinvrees verbloemt
met een pronte pruik
en gewillig plichtsbesef.
Het gemurmel van aanlopend water
dat naar binnen botst
en het geestesoog
een duwtje geeft — hop, actie!
Het iets
wat bekoort in ieder ding.
Het niets
wat zich vooralsnog gedeisd houdt.
Het holle geluid van de voetstappen …
De kinderkopjes, strak in het gelid.
De hoofdweg die als een hansaplast
twee heuvels hecht.
De vroege auto’s die voorbijrazen,
hard op weg naar een volgend vertrek.
Het gebiedende trillen van het voetgangerslicht.
De stenen vissen die veranderen in vogels —
evolutie in eenvoud.
Het gekwinkeleer dat aanzwelt
vanuit de verte
en veel moois belooft.
Het lommerrijke laantje langs de Gulp.
Het overhuivende bladerdek
dat belet vraagt
aan de verinnerlijkte realiteit.
De achterkant van de nog stille huizen
waarin dromen langzaam oplossen
en wensen zich openbaren
met de nodige reserves.
De gedachte aan het familiegedoe, de eindeloze
ruzies om niks.
Het decorum van de gedecreteerde identiteit —
de opgeschroefde uitdagingen, de targets,
de zoomvergaderingen.
De formules die het leven degraderen tot
AEX, BMI, DigiD, LHBTIQP, NFT — OMFG.
A.H.J. Dautzenberg (1967)
uit: Een wandeling in Mei (2021)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter