Tijdens deze Poëzieweek bespreekt de onderzoeksgroep Dealing with Disasters historische rampenpoëzie. Dit is aflevering 2 van de serie (Cata)strofen, geschreven door promovendus Adriaan Duiveman.
Koning Xerxes was woest. Een storm had de pontonbrug vernield waarmee zijn legers de Straat van Dardanellen moesten oversteken, op weg naar de rijke poleis van Griekenland. Nu zat hij vast. De Perzische vorst beval zijn soldaten om de zee te straffen met driehonderd zweepslagen. Daarna moesten ze hete ijzers in het water steken. Dat zou de zee leren! Het verhaal over de veldtocht van 480 v.Chr. werd opgetekend door Herodotus. Deze Griek wilde de Perzische koning vast belachelijk maken, dus heel betrouwbaar is het niet. Maar het verhaal zegt wel iets over hoe mensen water zien.
Water glijdt door onze vingers. Toch proberen we er vat op te krijgen. We geven de rivieren namen, net als de zeeën en de meren. Die wateren worden in veel culturen vervolgens vereerd in hun vermenselijkte vorm van nimfen, geesten of goden. En ook als culturen monotheïstisch zijn kunnen ze niet anders dan water personifiëren. Zo wilden zeventiende-eeuwse polderaars de ‘waterwolf’ indammen. Op kaarten van hoogheemraadschappen uit diezelfde tijd prijkt vaak een geketende Neptunus of een riviergod.
Achttiende-eeuwse stroomdichters schreven odes aan rivieren. Het water, zo dichtten ze, voedde de akkers en vervoerde handelsschepen. (Zie het filmpje hierboven.) Maar datzelfde water kon in de wintermaanden ook heel gevaarlijk worden. Stormen en springvloed bedreigden de kusten, kruiend ijs en stortregens de rivierdijken. De stroomdichter Pieter Huisinga Bakker schreef in zijn Bespiegeling der vaderlandsche stroomen ook over die dreiging. Hij personifieerde het water. Maar de zwellende rivieren zijn bij hem geen wolven of Romeinse goden, maar legers.
De dyk dient voor een vest [fortificatie], welke ieder eiland dekt,
De waterlegers sluit, die, ’s winters opgewekt,
Door de aenkomst veeler Duitsche en Gauler [Franse] waterschaeren [waterlegers],
Zig, in hun vlottend veld, rondom den dyk vergaêren.
Hier beschreef Huisinga Bakker een ‘golvend leger’ dat de dijken aanvalt. Dit soort oorlogsmetaforiek zien we vaak in vroegmoderne teksten over waterbeheer en we komen het nog steeds tegen. De huidige Nederlanders strijden immers toch ook tegen het water?
Huisinga Bakker snapte dat die ‘waterschaeren’ maar een metafoor waren. In tegenstelling tot echte legers, wil het water immers niets. Het is er gewoon; soms meer, soms minder. En als er heel veel water door de rivier stroomt, kan het gevaarlijk worden voor de omwonenden. Zo vertelde Huisinga Bakker over een ijzingwekkende nacht waarin inwoners van een polder hun dijk proberen te redden. ‘Ik hoor de noodklok hulp, de dorpen samen roepen / De Heemra[d]ên spoeden met den Dykgraef herwaerts aen’ en ‘[m]en kan het dreigend leed in ’t oog der vrouwen leezen; / Ze zien, beklemd van ziel, hoe ’t hier geschapen staet’. Maar terwijl de volwassenen vrezen, beleven de kinderen de noodsituatie als een uitje.
De onnoosle kinderstoet, onkundig van het kwaed,
Speelt met den vyand nog, al lobbrende in de stroomen,
En dartelt met een’ plas, dien wyzer zinnen schroomen.
De kinderen zien in het water geen vijand, maar een speelkameraad.
Laat een reactie achter