Auteursgestalten bij Rutger Bregman
Van oudsher bestaan er ideeën over hoe lezers te enthousiasmeren, maar het kan even leerzaam zijn te kijken naar een tekst die zoiets heeft bewerkstelligd. Zoals De meeste mensen deugen (eerste druk september 2019), een boek van meer dan vijfhonderd bladzijden, waarmee Rutger Bregman een zo grote variëteit van lezers bereikte dat het de NS Publieksprijs in de wacht wist te slepen.
Dat is minstens opmerkelijk. Natuurlijk spreekt de positieve boodschap aan. Bregman laat zien hoe de vernistheorie regeert, waarin beschaving louter buitenkant zou zijn en mensen zich in een mum van tijd van hun slechtste, egocentrische kant zouden tonen. Maar het tegendeel bewijzen is geen sinecure. Dat doel is zelfs pretentieus, erkent Bregman in zijn ondertitel Een nieuwe geschiedenis van de mens, terwijl hij een karrevracht internationale literatuur uitstort – zijn klein gezette bronnenlijst in eindnoten beslaat zo’n vijftig bladzijden.
Bravoure of niet, Bregman heeft moeten populariseren. Zijn taal richt zich op uiteenlopende lezers van wie sommigen minder gerodeerd zijn. Als auteur had hij met hen al ervaring, gelijk op met zijn uitgever De Correspondent die fondstitels als volgt voorstelt: ‘Ze zijn diepgravend en toegankelijk, geliefd bij een groot publiek’. De gelijknamige nieuwswebsite (waarvoor Bregman het onderwerp Vooruitgang beheert) leverde van begin af eenvoudige teksten met een toon die herkenbaar is.
Dit drong pas echt tot mij door, toen ik een verzamelbundel van de site las: Dit was het nieuws niet (2018). De diverse auteurs, millennials meestal, bleken eensluidend elementair te stileren. Daarom heb ik het voorwoord van hoofdredacteur Rob Wijnberg geanalyseerd voor een artikel dat taal van een generatie trachtte te duiden en die een wereldbeeld ontvouwde in wat ik ‘snuisterstijl’ noemde. De meeste mensen deugen kwam slechts en passant ter sprake. Ik meldde Bregmans getuigenis dat hij aan de taal veel aandacht had geschonken – tot op de komma. Even tekenend was de weerstand die ik erbij kon rapporteren: letterkundige Lotte Jensen vond zijn kortademige stijl Amerikaans en banaal.
Uniek type thriller
Nu ik De meeste mensen deugen heb gelezen, treft ook mij dat het boek heel wat zinnetjes bevat, zelfs alinea’s, die niet meer dan drie woorden tellen. Ik klasseer ze toch niet onder de Jip-en-Janneke-taal, als Nijntjesstijl, omdat Bregmans zinslengte fluctueert. Ook treden er nevenschikking en onderschikking op, maar niet vaak. Zo valt hij binnen mijn snuisterstijldiagnose, gesteld op basis van zo’n dertig Nederlands-Vlaamse proza- en essayboeken van millennials. Verder heb ik ondertussen bij Lydia Davis gelezen dat jonge Amerikaanse auteurs en studenten Creative Writing terugdeinzen voor complexe zinnen.
Wel geeft de binnenflap van De meeste mensen deugen even stellige tegenoordelen: ‘sleept je mee’ (Geert Mak), ‘heeft me geboeid van het begin tot het einde’ (Jan Terlouw), ‘levendige beschrijvingen en verhalen’ (Frans de Waal, strijder van het eerste uur tegen de vernistheorie), ‘schitterend verteld’ (Dirk De Wachter). Ook zag ik inmiddels Maarten ’t Hart de stijl prijzen als mooi, helder en precies. Blijkbaar zet Bregman meer overtuigingsstrategieën tegelijk in. Mij interesseren de schakelingen ertussen.
Uit zijn betoog doemen onmiskenbaar auteursgestalten op. Dat zijn vanzelfsprekend constructies. Wie een paar pagina’s leest, ervaart al dat Bregman steeds afwisselt tegen veronderstelde dorheid. De studie verleent meer diensten aan lezers. Met een groot corps, omringd door veel wit, geregeld onderbroken door afbeeldingen en grafieken, heeft De meeste mensen deugen allergie voor dikke boeken geneutraliseerd. Omvang werkt hier juist positief. Het boek is een uniek type thriller: het wil ernstig worden genomen.
PROLOOG
Bij Bregman tel ik dertien auteursgestalten. Elke draagt op zijn eigen manier betrouwbaarheid uit, een inspanning vereist om de dominante vernistheorie te verwerpen. En die activiteit dient op haar beurt een hoger belang. Wat De meeste mensen deugen beweert, moet revolutionair zijn en toch niet afschrikwekkend.
Die garantie zit al vóór Bregmans betoog. Het boek opent met een motto van Tsjechov: ‘De mens zal beter worden als je hem toont hoe hij is’ (in de lopende tekst zal het nogmaals met toenaam worden geciteerd). Voorzien van leefjaren figureert de Russische auteur vol autoriteit. Hij was literator én arts en maakt in alle opzichten beter. Op de pagina is het korte citaat bovendien in tweeën gekapt na ‘worden’, een vorm van suspense die een dichterlijke schijn wekt, met een enjambement dat ter plaatse heelt.
Vervolgens is er de inhoudsopgave, die vijf delen presenteert. Een klassiek drama! Doordat het wordt aangekondigd op een dubbele pagina terwijl de hoofdstukindeling best op één bladzijde had gepast, dwingt de opmaak bezinning en ontzag af. Wie daarna de pagina omslaat, leest slechts ‘PROLOOG’ – het stuk kan beginnen.
Nu zal ik de auteursgestalten van elkaar trachten te onderscheiden, met hopelijk tekenende citaten waarvoor ik zelf heb moeten snuisteren.
(1) De vaderlijke vriend
Ten bate van zijn nieuwe geschiedenis legt Bregman al zijn kaarten op tafel. Lezers krijgen veel van hem te weten: hoe vaak hij is gezakt voor zijn rijexamen, hoe zijn vrouw heet… Ook zijn academische getuigendeskundigen noemt hij bij de voornaam, hij beschrijft hun kledij en ze krijgen hun doopceel gelicht.
Lezers worden evengoed individuen: ‘Voordat ik zijn verhaal vertel, moet je een paar dingen weten over Peter.’ Een u-vorm zou in De meeste mensen deugen ongepast zijn. Toch betoont Bregman zich mentaal ouder. De associatie die zich opdringt met het beroemde begin van The Catcher in the Rye (Amerikaans!) is misleidend. Geen onzekerheid, laat staan gelijkwaardigheid bij Bregman. Nadat hij het onderscheid in mensbeeld tussen Hobbes en Rousseau heeft geschetst, schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Ook al heb je nog nooit van hen gehoord, de tegenstrijdige visies van deze twee titanen liggen aan de basis van onze grootste geschillen.’ Wellicht zijn de twee alliteraties in de hoofdzin toeval, maar de meervoudsvorm van het bezittelijk voornaamwoord is bewust.
Alle individuen uit De meeste mensen deugen acteren in een wij-vorm, waarvan de maker het alleen niet kan laten zich te onderscheiden. Het blijft ongewis of hij van ganser harte participeert of dat hij zich jonger voordoet. Over een hormoon: ‘Spuit een beetje oxytocine in de neus van je date, en het zou zomaar een leuke avond kunnen worden.’ Soms ontneemt deze vriend anderen het woord, door een fragment over een wetenschapper te besluiten met een vraag en die zelf te beantwoorden: ‘En waarom kwam hij tot die conclusie? Nou, omdat (…).’
Apert zijn Bregmans vragen retorisch, wanneer hij er meer achtereen stelt. Bijvoorbeeld bij moderne antropologie, met als antwoord: ‘Je voelt hem waarschijnlijk al aankomen (…)’. Dat soort anticiperen kan bevoogden: ‘Een waarschuwing vooraf: het is geen vrolijk verhaal’. Of geringschatten: ‘Mocht je denken dat zulke geëmancipeerde apen een slecht seksleven hebben, niets is minder waar’. Ook gaat anticiperen samen met oubolligheid: ‘Als je ooit iets hebt meegekregen van Milgrams experimenten (…), dan heb je geheid Prozi in actie gezien.’
In die asymmetrie introduceert Bregman na meer dan vierhonderd bladzijden nog steeds historische personen, noemt de betreffende meneer ‘de laatste sleutelfiguur over wie we het moeten hebben’ en blijft het uitlegvuur oppoken: ‘Je moet weten: North Dakota is een Republikeinse, door en door conservatieve staat.’
Aldus verbaast het niet dat De meeste mensen deugen besluit met tien ‘leefregels’. Tijdens de uitleg van nummer vijf barst de vaderlijke vriend uit:
Ga maar na: hoe vaak houden we onze mond als we onrecht zien, omdat we niet vervelend willen overkomen? Hoe vaak slikken we onze woorden in, om de goede vrede te willen bewaren? En hoe vaak zetten we mensen die hun rechten opeisen weg als zeurderige types?
Vraag één en twee overlappen elkaar, maar zijn noodzakelijk om tot het retorisch ideale aantal van drie te raken. De slotvraag is de belangrijkste. Bregman roept op die gewraakte mensen juist te koesteren. Of om hem te koesteren?
(2) De pionier
De meeste mensen deugen toont zich kampioen van de zogeheten ongemakkelijke waarheid. Niets neemt Bregman voor waar aan, zelfs niet, of vooral niet, wanneer het in boeken of ‘megabestsellers’ staat of als het iets is wat je wel ‘een keer hoort vertellen bij de koffieautomaat’. Hij was al een fact checker toen die moest worden uitgevonden.
Evengoed kan ik hem een pain in the ass noemen. Bregman kan het zich niet permitteren om iets te laten passeren zonder zijn kritische blik. Dat hij daarvoor ver durft te gaan, bewijst een van de vele passages die rekenschap afleggen: ‘En dus ging ik zelf op zoek. Na een dag in de bibliotheek vond ik het, in een stoffig boek voor een academisch publiek’.
Op die bijvoeglijke naamwoorden en hun implicaties kom ik terug in de volgende auteursgestalte. Nu signaleer ik een algemene trend in dit boek. Zodra Bregman beseft ‘zo gaat het verhaal’, dan vorst hij naar ‘een heel ander verhaal’ in ‘originele’ documenten en rapporten. Hij vermijdt zowel de ‘hoax’ die uit harkerige samenvattingen kan voortkomen als het napraten daarvan. Bregman accepteert dat hij in zijn bronnen geen ‘pageturner’ ontmoet. Toch geeft zijn bronnenonderzoek hem ‘een unieke inkijk’.
Hij gaat daarvoor zonder schroom op locatie, al is dat helemaal in Melbourne. Zo dicht mogelijk op de werkelijkheid is de kans minimaal dat verkokerde interpretatie fenomenen verandert. Constante is dat Bregman alleen uitgaat van feiten en eigen denkvermogen: ‘Maar toen verdiepte ik me in het onderzoek dat volgde op de dood van Kitty [Genovese]. En toen kwam ik op een heel ander spoor terecht. Ja, ook hier.’ Het overbodige slotzinnetje uit het citaat demonstreert dat hij rekening blijft houden met zijn publiek, zijn volgelingen. Hun oogst is dan ook niet gering wanneer pagina’s verder staat, na een witregel: ‘Dit is het echte verhaal van Kitty Genovese.’
Logisch is Bregmans sympathie voor een onderzoekster die als enige ingaat tegen de dominante en verregaande theorie (van een man). Zij wordt in De meeste mensen deugen geïntroduceerd met Asterix-achtige termen: ‘al die tijd was er één vrouw die niet overtuigd was’. Hij ontgint domweg de waarheid.
(3) De antiacademicus
Bregman kant zich tegen macht, helemaal van het soort dat zichzelf hult in autoriteit die nergens op stoelt. Hij staat aan de kant van ‘de mensen’ – welwillend, hardwerkend, maar niet wetenschappelijk opgeleid. In bijzinnetjes zorgt hij ervoor dat zijn helderheid een levenshouding is. Vlak voor een uitleg kan hij bijvoorbeeld zeggen dat het even ‘een beetje technisch’ wordt, maar van belang en dus de moeite waard om door te bijten.
Zijn eigen interesses beslaan alfa- én bètawetenschap, en niet om macht te verwerven. Een Engelse term van ‘wetenschappers’ (achievement-based inequality) zet hij om ‘in gewoon Nederlands’ (je moest iets kunnen). Anderzijds zegt hij dat in primitieve samenlevingen mannen meer dan nu tijd doorbrengen ‘met hun kids’. Oproeiend tegen elke consensus, zal hij verklaringen niet controleren maar ‘checken’. Hij betoont zich veeleer een detective dan een onderzoeker. Dat maakt van zijn studie een whodunit, ook dat woord valt gewoon.
In dit povere internationalisme betoont Bregmans antiacademische taal zich populistisch. Ricus van der Kwast, die bij mijn weten de indringendste reactie heeft gegeven op De meeste mensen deugen, hekelde het ‘quasi-Nederlands (…) in zwang bij de doorsnee-hogeropgeleide’. Maar in België is die stijl, dankzij het populaire televisieblad HUMO, al decennia gangbaar in intellectuele middens. Wie daar nog kritiek op levert, is een zuurpruim. Serieuze oppositie tegen verengelsing bundelde zich pas recent, en krijgt zo trekken van een achterhoedegevecht.
Bovendien boog Bregman zelf voor zijn bestseller al het verleidelijke verwijt van populisme in een interview kalmpjes om:
Als populisme betekent dat je je best doet om uit je eigen bubbel te breken, en ingewikkelde zaken toegankelijk wilt weergeven voor een breed publiek, noem me dan gerust een populist. Ik hou er niet van hoe sommige academici of intellectuelen eenvoudige zaken alleen maar complexer maken om te benadrukken hoe slim ze zijn. Dat is de complexiteitsbias, om maar een moeilijk woord te gebruiken.
Steeds is Bregman mee met de laatste inzichten en nieuwste paradigma’s. Een kwestie van lef en van nuchterheid en ook van maatschappelijke urgentie. Hij sympathiseert met een wetenschapster die ‘een kleine revolutie’ teweeg heeft gebracht doordat ze zich hardop afvraagt ‘waarom we moeilijk [doen] met experimenten, enquêtes en interviews? Waarom kijken we niet gewoon naar echte beelden van echte mensen in echte situaties.’
In laatste instantie ondergraaft Bregman onherroepelijk het statuut van geleerden: ‘Mocht je denken dat Milgram hier meer klonk als regisseur dan als onderzoeker, dan heb je gelijk: Milgram wás meer theatermaker dan wetenschapper.’ En net als in De geschiedenis van de vooruitgang (2013) kant hij zich in het bijzonder tegen ‘postmoderne filosofen die schrijven in een onbegrijpelijk jargon.’ De twee laatste woorden ontvouwen bij hem geen pleonasme, maar een wereldbeeld.
(4) De rasdocent
Duidelijkheid is alles. Desnoods legt Bregman ongevraagd tussen haakjes uit wat ‘recidive’ betekent. Hij schrikt er evenmin voor terug eenvoudige opsommingen te presenteren als bulletpoints. Meteen bij opkomst van het internet bleek dat een effectieve lesmethode, maar in een dikke studie oogt ze merkwaardig:
‘De basisingrediënten voor de evolutie van het leven zijn helder. Je hebt nodig:
- Heel veel leed.
- Heel veel strijd.
- Heel veel tijd.
Of om het kort toe te lichten: dieren krijgen meer kinderen dan ze kunnen voeden. (…)’
Misschien houdt Bregman van deze vorm omdat ze dichterlijk oogt. De drie geïsoleerde zelfstandig naamwoorden lijken evenzeer muzikale variaties. En wanneer hij elf eigenschappen onder elkaar opsomt, benodigd om in de prehistorie macht in handen te nemen, dan waan ik me in een gedicht van Jules Deelder. Wel is er een halve pagina van De meeste mensen deugen mee gevuld. Zo wordt het vanzelf een dik boek dat geen enkele enthousiaste leerling mag missen.
En zelfs de opsommingen kan Bregman niet altijd zakelijk houden. Wanneer hij nadelen van targets in branches op een rijtje zet, laat hij elk beroep telkens voorafgaan door het dreigende ‘Denk aan’. Uitlegritme. Ook cursiveert hij graag: ‘(…) dat de vraag niet langer is hoe we elkaar motiveren. De echte vraag luidt: hoe scheppen we een samenleving waarin mensen zichzelf motiveren? (…) Want niets is krachtiger die doen wat ze doen omdat ze het willen doen.’
Bij deze leraar is de grens tussen duidelijkheid en dril poreus. Daardoor geeft Bregmans driemaal herhaalde aanspreekvorm een rare nasmaak: ‘Begrijp me niet verkeerd…’
(5) De paukenist
Door het overzicht leren we wat in dit lijvige boek meer of minder belangrijk is. Tot in zijn regelval laat Bregman daar nooit onduidelijkheid over bestaan. Een inzicht dat zijn betoog schraagt, komt op een nieuwe alinea, al telt het één woord. Dat kan variëren van ‘Onmogelijk’ tot ‘Vriendelijkheid.’ Lezers die zoiets willen volgen en begrijpen, vallen voor de volgende zin, op een verse regel: ‘En dit was dus Dmitri’s plan.’ Het overbodige ‘En’, het dito ‘dus’, de voornaam – juist in hun nadrukkelijke spreektaligheid wijzen ze de weg.
Daarnaast heeft Bregman de gewoonte om na een alinea die niet meer beslaat dan een ultrakorte zin een witregel in te lassen. Lezers kunnen dan even rusten, ofwel gesterkt de volgende stap zetten. Ik vergelijk deze nieuwe-regeltechniek met muziek, omdat er een roffel uit opklinkt:
Er is één psychologisch experiment dat nog beroemder is dan (…) Toen ik aan dit boek begon wist ik dat ik over hem zou moeten schrijven.
Stanley Milgram.
Het onderzoek van deze jonge professor (…)
Of deze:
Als je iets wilt schrijven over macht is er één naam waar je niet omheen kunt. Hij viel in hoofdstuk 3 al even, toen ik de theorie besprak dat mensen maar beter kunnen liegen en bedriegen als ze iets willen bereiken.
Machiavelli.
In de winter van 1513 begon deze berooide ambtenaar (…)
Dit geroffel genereert wel een speciaal soort muziek, showbizz! En het past ook wonderwel bij een beschrijving elders van een comité dat is opgetrommeld ‘door niemand minder dan president Lyndon B. Johnson’. Meer moet die retoriek niet zijn.
(6) De verteller
Het is volgens mij geen tegenspraak dat de kwaliteit van een docent niet alleen afhangt van diens duidelijkheid, maar ook van diens aantrekkelijkheid. Bregman ging zelf geschiedenis studeren door zijn middelbareschoolleraar in dat vak, die hij archetypisch noemde omdat de man hem helemaal meesleepte in zijn verhalen.
De gave, of minstens de ambitie, om lezers aan zijn lippen te doen hangen, schuilt in bovenstaand Machiavelli-citaat nadat de naam gevallen is. Bregman vermeldt dan namelijk dat ‘deze berooide ambtenaar’ begon aan een invloedrijk pamflet (natuurlijk Il Principe), nadat hij ‘weer een lange avond in de kroeg’ had stukgeslagen.
Deze toevoeging is overbodig en ahistorisch maar bevat wel een smakelijk, invoelbaar detail. Aldus is ze functioneel binnen De meeste mensen deugen. Om te overtuigen zet deze leraar alle middelen in, ook als ze uit het domein van fictie komen, inclusief de vrije indirecte rede. Sowieso spreekt Bregman over ‘verhalen’ wanneer hij geschiedenissen, lotgevallen of anekdotes bedoelt.
Meest in het oog springt zijn invoeging van de dialoog bij terugblikken op een wetenschappelijke doorbraak. Juist dan moet blijken hoe alledaags zelfs academici zijn. Ze praten gewoon met elkaar, in begrijpelijke woorden! Al te begrijpelijk soms. Volgens hem zou een Amerikaanse onderzoeker van Paaseiland aan een Noorse confrater hebben meegedeeld: ‘Ik geloof geen ene meter van wat je gepubliceerd hebt’. Ongeveer dezelfde geloofwaardigheid heeft een claus in combinatie met het vertellerscommentaar:
“Wat zijn je opties?” komt Braam meteen ter zake als hij tegenover zijn broer zit.
Ook de literair aandoende vertellersschilderingen zijn niet krampvrij: ‘Die dag vult het stadion zich met woede en angst. Angst voor wat er zal gebeuren als Mandela de eerste verkiezingen voor alle Zuid-Afrikanen wint. Angst voor het verlies van vlag en volkslied. Angst voor de vernietiging van een hele cultuur.’
Toch vind ik het comfortabel zulke kritiek te leveren. Ik leer dat met terugwerkende kracht uit de maar liefst 24 kanttekeningen die Joost de Vries in De gelukkigste man van Nederland (2021) bij de bestseller plaatste. De Vries stileert en construeert in deze essaybundel superieur, maar heeft geen alternatief, wellicht niet eens een project. Lifestyle. Wel toont hij zich verwant met Bregman, door zijn motto evengoed integraal in de lopende tekst terug te laten komen en steeds doses yuck-taal toe te dienen. Maar vooral hebben beide slimme millennials overal een mening over en doen er alles aan om lezers te behagen.
(7) De vergelijkingskunstenaar
Voor extra helderheid gebruikt een ervaren docent het middel van de analogie. Zo ook Bregman, die wereldfaam verwierf door in 2019 over het World Economic Forum in Davos te beweren dat het een bijeenkomst voor brandweerlieden was waarop niemand over water mocht praten. Zo’n vergelijking trekt iets onbekends in het vertrouwde(re).
Ook in De meeste mensen deugen past hij die handigheid toe. Polynesiërs noemt hij ‘de Vikings van de Stille Oceaan’. Geregeld toont Bregman met vergelijkingen simultaan dat hij niet wereldvreemd is. Dat dubbele effect zit in een toelichting als deze over een negentiende-eeuwse Duitser: ‘(…) een fanatieke verzamelaar van fossielen, een populaire hobby in de tijd waarin mensen nog geen Netflix hebben.’
Even later kan dan een echte technologische vergelijking komen: ‘Het brein van de neanderthaler was gemiddeld 15 procent groter dan ons brein nu: 1,5 liter versus 1,3 liter. Als wij een gigabrein hebben, hadden zij een monsterbrein. Wij een MacBook Air, zij een MacBook Pro.’ Waarna tientallen pagina’s verderop: ‘Als zij een razendsnelle computer waren, dan waren wij een ouderwetse pc – met wifi.’
Een open vraag is wel of alles vergelijkingen nodig heeft. Ik stel dit mede aan de orde omdat ze wel erg gretig werden verstrekt in het traditionele antiacademisch populisme à la HUMO. Belemmert de docent dus niet het zicht op zijn stof? Met zo’n intensieve aanpak is geschiedenis in elk geval nooit een doods vak. Scheve verhoudingen uit privébezit bij enkelingen kan Bregman bijvoorbeeld al in de Bijbel aanwijzen en verduidelijkt hij zo: ‘De 1 procent ging de 99 procent onderdrukken.’ Wie hierin de actualiteit hoort resoneren, kan niet anders dan meedoen.
(8) De motivator
Bregman inspireert, stellig als hij is over de haalbaarheid van zijn utopie. Zo wordt hij een makkelijke prooi voor oudere opiniemakers, die alles al denken te hebben gezien en bij optimisme vooral gaan gniffelen. Toch fungeert de jonge historicus wel degelijk als een voorbeeld, omdat zijn omstandige relaas demonstreert moeite te hebben gedaan. Plus dat iedereen hem daarin kan volgen – zichzelf overwinnen is een democratische gave.
Inspirerend daarbij is zeker dat Bregman het heden tot uitgangspunt blijft nemen en tegelijk de ogen open blijft houden voor wat reeds positief is geweest. Van hem mogen we een voorbeeld nemen aan onze voorouders, maar dan uit de tijd van jagers en verzamelaars, die zich onder meer bezighielden met ‘socializen’.
Ricus van der Kwast wijst erop dat Bregman één allesbeheersend facet aan het heden over het hoofd ziet: het internet. Omdat dit het gepropageerde mensbeeld aan gruzelementen praktiseerde? In luttele decennia veranderde het medium in een jungle annex speeltuin voor mensen die enerzijds een exclusieve belangstelling hebben voor zichzelf en anderzijds met allerlei varianten op ‘deugen’ manifesteren hun gat af te vegen aan wat ‘politiek correct’ zou zijn. Dus zal de inspirator in Bregman dit medium even hebben weggefocust.
Net zo makkelijk wijkt hij immers uit naar een laboratorium: ‘Als dat saai klinkt, neem dan van mij aan: er zijn weinig plaatsen waar spannender onderzoek wordt verricht.’ Hij kan zoiets beweren omdat zijn eigen weg proefondervindelijk was. Ook zijn educatieve keuzes stonden midden in het niet-digitale leven: ‘En nee, ik heb het niet over zo’n elitaire privéschool voor excentrieke leerlingen met zweverige ouders’.
Die kwalificatie ‘zweverig’ ligt Bregman duidelijk niet, blijkt ook elders in zijn boek. Tot driemaal toe gebruikt hij het neologisme ‘hippiecommune’ dat per saldo weinig positief klinkt. Toch deelt hij met die historische jongeren, oude opiniemakers van nu, de ambitie de wereld te verbeteren en kritisch te zijn. Het verschil zal zitten in een permanente nuchterheid.
Dat Bregman dit voornemen ook weer niet altijd gestand kan doen, blijkt al uit een voorzetsel. In dit boek is men ‘wantrouwiger naar’ anderen.
(9) De geloofsontmaskeraar
De ‘leefregels’ waarmee De meeste mensen deugen eindigt, zijn er niet toevallig tien en staan in de gebiedende wijs. In zijn studie blikt Bregman mede terug op zichzelf als ‘zoon van een dominee en lid van een christelijke studentenvereniging’.
Als jongen bezocht hij trouw de kerk. Ook heeft hij op christelijke scholen gezeten. Zo behandelde een leraar biologie de evolutieleer als ‘een vage theorie’. ‘Quod non’, schrijft de voormalige leerling daarop plechtig. Dat doet hij wel pas, nadat hij als negentienjarige (let op het bijdetijdse detail) op zijn iPod een hoorcollege over Darwin heeft gevolgd.
Sindsdien is de mens niet langer de kroon op gods schepping, maar stemt de homo sapiens genetisch voor 99% overeen met chimpansees. En zoals het een goede leerling betaamt, bouwt Bregman voort. Naar zijn overtuiging is de mens een Homo puppy. Met hoofdletter en geïntroduceerd in een alinea die in totaal vijf woorden telt.
Zoiets tart een lot en maakt een auteur kwetsbaar. Volgens Joost de Vries blijft Bregman alsnog in de theorie hangen, omdat deze wegkijkt van een overvloed aan tegenbewijzen. Dit sluit aan bij een verwijt van cherrypicking (Esperanto voor snuisteren) dat De meeste mensen deugen vaker is gedaan. De Vries bestaat het bij Bregman, psychologiserend, angst voor veranderingen te diagnosticeren met een bestseller die ‘volkomen apolitiek’ zou zijn.
Bregmans kritische terugblik op zijn jeugd laat zijn christelijke opvoeding intact, net als zijn pleidooi voor solidariteit dat volgens mij politiek is. Deze studie is opgedragen aan zijn ouders. Hun wordt achterin in het dankwoord, helemaal als laatste, uitgelegd waarom tot die eer is besloten.
(10) De zelfcriticus
Een alinea kan bij Bregman dan wel bestaan uit één zin, de gewetensvolheid ervan strekt verder: ‘Laat ik maar gewoon eerlijk zijn.’ Zoals hij op de schouders van zijn opvoeding ging staan, zo herziet hij in De meeste mensen deugen vroegere publicaties.
Hij bekent ongemak te hebben gevoeld bij een herlezing van zijn De geschiedenis van de vooruitgang waarin hij een inmiddels door hem ontmaskerd ‘onderzoek’ – hij gebruikt er aanhalingstekens voor – nog ‘kritiekloos’ had opgevoerd. Enthousiasme over een andere theorie in zijn debuut uit 2012, toen hij 24 jaar was, trekt Bregman evenzeer in omdat hij iets ‘over het hoofd’ had gezien en bovendien uit een artikel in The Atlantic (de auteur is Engelstalig georiënteerd) toen al beter had moeten weten.
Heden is die zelfkritiek zeker niet verstomd. Na een uitspraak van een bestuurder: ‘Tuurlijk Jos, denk je dan. Neem er nog eentje. Tot je beseft: dit is geen kletsmajoor.’ Wellicht is dit een soort delen van twijfels, en neemt Bregman de honneurs waar van de lezer die zijn rekenschapsinslag beproeft. Er zijn dermate veel passages waarin dit gebeurt, dat ik een hopelijk representatieve selectie maar even opsom:
Toegegeven, niet iedereen was enthousiast.
Nu denk je misschien: leuke anekdote, maar één zwaluw maakt nog geen democratische zomer.
Oké, het is een nogal sentimenteel verhaal.
Nu moet ik toegeven dat ik het geprobeerd heb, dat mediteren, maar tot nog toe met weinig succes.
Ik weet ook wel: er zijn talloze studies waaruit blijkt dat (…)
Een bijzonder voorbeeld tref ik tegen het eind van De meeste mensen deugen. Dan breekt Bregman zelfs stilistisch even met zijn gewoonte om een tegenwerping aan redenaties vooraf te laten gaan of haar erop te laten volgen. Nee, nu zit de zelfkritiek middenin, tussen twee komma’s: ‘Wat we moeten onthouden, en ik schrijf dit ook voor mezelf, is dat die ander op ons lijkt.’
(11) De prediker
Leert het beroep van Bregmans vader iets over de zoon? Arnon Grunberg, prominent aanhanger van de vernistheorie, struikelde al over de titel. Volgens hem impliceert De meeste mensen deugen dat er op aarde ook soortgenoten rondlopen die niet deugen en dus voor de hel zijn geschapen. Maar mij lijkt Bregman vooral defaitisme te corrigeren en, niet in lijn met de erfzonde, optimisme te prediken. De titel is een citaat dat hij overigens, vermeldt het dankwoord, doorgespeeld kreeg van David Van Reybrouck die het op zijn beurt, ongeveer, had opgevangen bij de Nationale Ombudsman.
Ik heb de indruk dat de dominee in Bregman voortleeft als retoricus. Hij is gespecialiseerd in de Regel van Drie. De wereldfaam die hij in Davos verwierf ging behalve met een vergelijking evenzeer met een slogan die wist te tellen: ‘Taxes, taxes, taxes, all the rest is bullshit.’
Ook in De meeste mensen deugen kleeft een observatie beter door een drievoudige herhaling met varianten: ‘Als er één eigenschap is die je volgens wetenschappers bij veel aanslagplegers ziet opduiken, is het hoe gevoelig ze zijn. Gevoelig voor de mening van anderen. Gevoelig voor autoriteit.’
Omdat Bregman daarnaast al een dreunende alinea-indeling heeft, kan zijn totaalaanpak leiden tot excessen:
De rede.
Geen empathie, geen gevoel, geen geloof. Nee: de rede.
Mij lijkt het geen toeval dat hij hier met het herhaalde ‘geen’ plaats inruimt voor de ontkenning. Ze valt te begrijpen als een suspense-techniek, die lezers betrokken wil houden. De ‘nieuwe weg’ die hij na 380 pagina’s aankondigt karakteriseert Bregman dan ook eerst negatief, en drievoudig: ‘Voorbij links en rechts. Voorbij markt en staat. Voorbij kapitalisme en communisme.’
(12) De non-conformist
Bregman kan zich negatief definiëren doordat hij onafhankelijkheid in het vaandel houdt. Voor zijn gedachten tegenover die van anderen, tegenover taboes, maar evengoed jegens ‘opiniemakers’ tot welke beroepssoort hij voor mij onduidelijk blijft gepositioneerd.
Hij gebruikt geregeld de topos van ‘het verkeerde spoor’ om een dominant frame te ontmaskeren. En hij is altijd waakzaam: ‘Je zou misschien denken dat geweld tegenwoordig niet meer zo’n rol speelt, vooral in brave democratieën met saaie procedures. Maar vergis je niet: de dreiging van geweld is nog altijd aanwezig.’ Merk op dat de schijnbaar behaaglijke cursivering hier toch onverzettelijkheid uitstraalt.
En zoals hij accepteert veel droge en/of door machtsstructuren veronachtzaamde lectuur te moeten doorworstelen, zo begrijpt hij het dat wegens zijn radicaal optimistische standpunten over mens en geschiedenis, en dus over de Holocaust, ‘verschillende Duitse uitgevers weinig interesse hadden in mijn boek’. En Grunberg evenmin overtuigd? Kwam De meeste mensen deugen op de Engelse markt onder de wat bescheidener titel Humankind: A Hopefull History, dat zo’n uitgeefopmerking over de oosterburen tegelijk ijdel is, vormt een van de paradoxen van deze studie.
Doordat Bregman voor lezers steeds concreet wil zijn en beweringen wil illustreren, laat hij het niet bij het uitspreken van zijn voorkeur voor mensen die ‘maling’ hebben ‘aan regels en autoriteit’. Dan volgt het toch wat ongelukkige voorbeeld van iemand die ‘zijn auto pontificaal op het fietspad [blijkt] te hebben geparkeerd’ om hem van het station op te pikken.
(13) De autoriteit
In laatste instantie moeten we Bregman geloven omdat hij Bregman is. Een raar idee, vind ik, maar ik ontkom er niet aan na vijfhonderd pagina’s. Hij is geknipt om aanbevelingen te doen: ‘Wilson is geen naam die veel belletjes zal doen rinkelen, maar als je iets wilt begrijpen van de staat waarin het Amerikaanse rechtssysteem tegenwoordig verkeert, dan kun je niet om hem heen.’
Daarom denk ik dat zijn wij-vorm wishful thinking inhoudt. Ooit, in een reeks over opinisme, noemde ik deze meervoudsconstructie pastoraal. Maar Bregman is bij nader inzien geen opinist en ageert dus rechtmatig tegen deze industrie die zonder eigen consequenties kan oproepen tot ‘systeemkritiek’ (en daarom permanent vatbaar is voor het hypocrisieverwijt). In De meeste mensen deugen doet hij aan volksverheffing, waarbij hij zelf brutaalweg het goede voorbeeld is.
Die zelfverzekerdheid helt over naar zelfverheffing en die ontwaar ik op momenten dat de auteur de retorische teugels laat vieren voor terzijdes: ‘Ik moet zeggen: het is nog altijd een genot om hem te lezen. Rousseau was niet alleen een groot denker, hij had ook een geweldige pen.’ Zo’n juichende toevoeging deelt onvermijdelijk iets over gerijpte eruditie en gevoel voor stijl. Over verwantschap bovenal, die vanwege Bregmans optimisme niet bij Hobbes kan liggen. Toch brengt hij zijn voorkeur gefaseerd en verwonderd: ‘Want laten we eerlijk zijn: als Hobbes gelijk had, zou je verwachten dat we nog altijd plezier moeten hebben in het doden van een ander.’
Maar uiteindelijk blijkt hij allang boven op de heuvel van zijn gelijk te verwijlen. Zo zegt hij bij het idee dat mensen zichzelf niet zouden kunnen motiveren:
Misschien denk je nu: ach, dat valt wel mee. Ik vind mezelf best gemotiveerd. Dus voordat er misverstanden ontstaan – daar heb je waarschijnlijk volkomen gelijk in. Mijn punt is dat we vooral over ánderen denken dat zij zichzelf niet kunnen motiveren.
Zo’n autoriteit kan het zich veroorloven intimiderend te knipogen: ‘Dus: willen we meer of minder communisme?’.
EPILOOG
Wat voor een boek is het als klassiek drama opgebouwde De meeste mensen deugen uiteindelijk? Zelf heeft Bregman er uiteraard al in meegedeeld wat het niet is:
Nu moet je weten: ik ben geen fan van zelfhulpboeken, dat genre dat hoog ligt opgestapeld in de kiosken van vliegvelden. Deze tijd heeft te veel introspectie en te weinig outrospectie. Een betere wereld begint niet bij jezelf, maar bij ónszelf. (…)
Maar toen vroeg een vriend of ik door het schrijven van dit boek ook anders naar mijn eigen leven was gaan kijken. En toen besefte ik dat het antwoord ja was.
Minstens is me bij Bregmans aversie voor het zelfhulpgenre gebleken dat hij wel graag anderen helpt – met taal die werkelijk geen millimeter ruimte biedt. Het feit dat dit mij, en Lotte Jensen, jeuk geeft terwijl Mak, Terlouw, De Waal, De Wachter en ’T Hart er geen hinder van ondervinden, duidt dat op een scheiding van geesten of van ideologische grenzen? Of zou het een generatiekwestie zijn? Jensen en ik hebben bij letterkundestudies geleerd dat (‘negentiende-eeuwse’) vertellersinterventies een tergend oubollig domineeseffect kunnen sorteren. Maar neerlandici na ons, zeker digital natives, zijn vertrouwd met TED-talks die zulke technieken inzetten om een toestand van begrip tussen spreker en publiek aan te richten.
Met zijn penetrerend proza ambieert Bregman misschien een collectieve inspanning, waarvoor hij zelf de energie heeft aangeleverd. Het zou een tegenprestatie zijn voor de genese van het boek, met aplomb gepresenteerd als teamwork. Van de uitgeverij die in het colofon bij elke taak de betreffende medewerker(s) noemt, tot Bregmans vriendenkring die in het dankwoord per persoon de revue passeert.
Dat het veelvormige team dienstbaar is geweest aan dit product bewijst zo de centrale stelling dát de meeste mensen deugen. In Bregmans termen hangt iedereen ‘voortdurend de communist uit’:
Zo heb ik voor dit boek veel gehad aan het commentaar van tientallen collega’s, terwijl ik hen niet betaald heb voor de tijd die ze erin hebben gestopt. Sterker nog, ik denk dat ze dat als een belediging zouden hebben opgevat. Het bedrijfsleven is dol op intern communisme omdat het stiekem best efficiënt is.
Let in de eerste zin op het woordje ‘hen’, dat officieel ‘hun’ moet zijn. Maar met zulke constructies heeft menigeen last en cruciaal voor het levensbehoud zijn ze niet. Dus kiest de auteur niet voor het allermakkelijkste (‘ze’) maar voor het meest gelijkende alternatief, zodat niemand zich uitgesloten voelt. Hij zoekt een gemeenschappelijke bedding, die hij bij collega’s en vrienden al heeft benut.
Samen sterk. Zo zal ook het leven van lezers na dit boek moeten veranderen, worden ze onderdeel van een gemeenschap die duurzaam wil zijn. Zoals, wederom, het boek zelf. Het vermeldt dat de gebruikte drukingrediënten (papier, lettertype en lijm) bijdragen aan de houdbaarheid. Genereus is zelfs deze suggestie: ‘Wil je als lezer je voetafdruk ook verkleinen? Geef dit boek door als je het uit hebt!’
Niet dat het aanbod is gevolgd: De meeste mensen deugen is inmiddels een platina boek, waarvan meer dan 350.000 exemplaren verkocht zijn. Dat doet niets af aan de service die het biedt, tot en met de perscitaten (die amper media vermelden maar persoonsnamen). Zo staat bovenaan op de achterflap: ‘Dit boek daagt je uit. Bas Heijne’. Zo bizar en ongeloofwaardig had ik geen aanprijzing ingeschat, en uit de binnenflap blijkt dat ze onderdeel is van een langere zin.
Zowel uitgeverij als auteur serveerde een hapklare brok – en appelleert aan smaak. Valt daarover te twisten?
Robbert-Jan Henkes zegt
Helaas is dit essay van het soort “ik had geen tijd om een kort stuk te schrijven”. Was het gebleven bij een analyse van de prekersstem van de domineeszoon – die pas op zijn negentiende het al 150 jaar brandende licht van Darwin zag – dan was er hout gesneden. De ‘geloofsontmaskeraar’ blijft in diepste wezen een diep gelovige. Het is Zalven 2.0, geniepig fanatisme, en dat het voor de goede zaak is doet daar niets aan af. Een solo Preek en Dram maar dan zonder humor of muziek – toch twee essentiële elementen lijkt me, wil het genietbaar zijn.