Lied voor mijn minnaar
I
Gij zijt mijn wilde, voorzichtige jager
die ’s nachts door het bos gaat op voeten van leder
de vossen dansen op poten van licht
de dood komt geluidloos en teder.
Gij zijt mijn zwijgzaam en neuriënd kind
met de maan en de vos om uw schouders
en een onverklaarbaar, innig verdriet
als gij magerder wordt en ouder.
Gij zijt mijn wilde, voorzichtige doder,
uw mond heeft een bessensmaak,
het huis staat behoedzaam, heel de morgen,
over uw droomloze slaap.
II
De regen. Altijd als wij samenwaren
de regen, de grote ruisregen aan de ramen,
een stromend bruisen, een ebbend waaien,
de regen, altijd, als wij samenwaren.
Weerloze vrouw in zijn schromend ademen,
heel laat de schreeuw van de pauw op de hei,
nachtbliksems blauw uit alle wateren,
adem en zwaarte, o, gij, o gij,
en het ruisend land waar wij samenwaren.
Aan monden en handen een spraakloze taal,
broodsmaak en wijn, o avonden, jaren.
O, donker en diep en nog jong te zijn.
Aleidis Dierick (1932)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter