Neerlandistiek plaatst in de regel geen fictie. Maar regels zijn er om doorbroken te worden. Bij wijze van uitzondering dus vandaag een longread.
Aan de overzijde speelt een cyperse kat. Het is vroeg, het gebouw is nog gesloten. Op een trede steek ik een sigaret op. Dit is de nazomer en het is september. De kat speelt met bladeren van de lindebomen. Ik rook mijn sigaret. Even zit de kat stil. Vanaf het Spui nadert een tram. De kat rekt haar armen en dan haar benen, zij beweegt haar hoofdje op-en-neer, zij geeuwt en vouwt haar spitsoren plat naar achteren en zij mikt en rent de trambanen over, met een lage staart. De tram dendert voorbij en belt en slijpt met kabaal de rails in de scherpe bocht naar het Koningsplein. Het kabaal buigt door, de tram laat een andere stilte achter. Op de trede trap ik mijn sigaret uit.
In een kleine hal voor de deur van de handschriftenkamer neem ik twee passen uit mijn tas, een aanbevelingsbrief, een hard potlood en wat papieren met aantekeningen. Ik plaats mijn tas in een kluisje.
In de handschriftenkamer schijnt geen daglicht. In de kamer is niemand aanwezig. Alleen een dienstdoende, achter een smalle balie. Ik had ook uit fietsen kunnen gaan met Ella. Zij is vandaag jarig, zij is twintig. Gisteren droeg zij voor de aardigheid nog eens haar zomerjurkje van juli, haar zonneschoenen en haar zonnebril en zij stelde voor, dat wij uit fietsen zouden kunnen gaan. Zij rook naar hond. Maar ik had geen tijd. In de handschriftenkamer staan twee lange, smalle tafels. Boven elke tafel hangen vier lampen. Ik meld mij aan, aan de smalle balie. De man achter de balie verscheurt wat vellen papier, hij gooit snippers in een prullenbak. Hij vraagt naar mijn collegekaart, naar mijn kaart van de Universiteitsbibliotheek der stad Amsterdam en naar een aanbevelingsbrief. Ik leg de stukken op de balie. Hij vouwt mijn aanbevelingsbrief open en hij leest de brief. Dan gaat zijn telefoon over. Hij neemt de hoorn op en zegt: ‘Handschriftenkamer’ – en onmiddellijk daarna antwoordt hij: ’Nee’. Hij legt de hoorn op het telefoontoestel. Hij leest mijn aanbevelingsbrief opnieuw, hij kijkt mij aan. In de brief staan vijf zinnen. Hij grist mijn passen van de balie. Hij draagt sluik, zwartglanzend haar, tot op de schouders van zijn antraciet kostuum. Hij bestudeert mijn kaarten en uiteindelijk vouwt hij de brief dicht en legt hem terug op de balie, daarbij mijn collegekaart en UB-kaart. Over de balie schuift hij mij een dubbelformulier toe. Op het formulier vul ik de signaturen in van de handschriften die ik wil inzien. I G 56 en I G 57. Daarbij mijn naam, mijn adres en de nummers van mijn kaarten. Ik overhandig hem het formulier. Hij ritst het bovenste blad van het formulier los en over de balie schuift hij mij een doordruk ervan toe, op een lichtgeel strookje.
Mijn docent heeft mij een ‘voorlopig antwoord’ meegegeven. Het handschrift is aangemaakt voor privé-lectuur, in stilte en contemplatie, zoals de handschriften op klein formaat die op middeleeuwse schilderijen worden afgebeeld en worden gelezen door heilige of religieuze vrouwen. Het handschrift zou niét zijn ingericht voor voorlezing. Hij geeft mij ook wat gefotokopieerde foto’s van het handschrift mee. Ik vermoed dat het voorlopig antwoord op een nog niet gestelde vraag onjuist is.
Ella vertelt altijd veel, als wij uit fietsen gaan. Zij vertelt over de bemaling van het landschap, over de waterstand in de sloten en iets over kattenstaart en dotterbloemen langs de slootkanten. Ik begrijp weinig van wat zij vertelt; maar ik let ook niet goed op. Zij heeft lange benen, bolle kuiten, grote ogen en mooie borstjes en zij draagt een wit zomerjurkje met opdruk van blauwe korenbloemen.
Het zwaar verminkte handschrift bestaat uit een verzameling losse perkamenten bladen; de oorspronkelijke boekband is niet bewaard gebleven. In het handschrift zijn overgeleverd de levens van twee heilige vrouwen uit de 12e en 13e eeuw: Sinte Kerstinen de Wonderbare (ca. 1150 – 1224) en Sinte Lutgardis van Tongeren (ca. 1182 – 1246). De fragmenten dateren van ca. 1280.
Een voorlopig antwoord heeft een levensduur van een dag, bij goed weer misschien twee dagen, totdat je erg moe bent en slapen gaat en urenlang wakker ligt.
Ik leg mijn aantekeningen op het blad van de achterste tafel. In deze kamer verstrijken geen seizoenen. Misschien vraagt zij, als ik naast haar fiets: gaat een heilige in de 13e eeuw weleens uit fietsen met een andere heilige die jarig is? Hebben sommige heiligen misschien een hond?
Een half uur later legt de dienstdoende twee donkerblauwe dozen voor mij neer. Dan loopt hij terug naar zijn balie. Hij verscheurt er wat papier. Ik open één van de dozen. Daarin ligt een gemarmerd mapje, dat met platte, donkerbruine veters is dicht gestrikt. Als ik voorzichtig aan een veter trek, breekt die af. Uiteindelijk liggen vóór mij twee pakketjes perkament, tezamen 117 losse bladen, die oorspronkelijk deel hebben uitgemaakt van één boek. De bladen zijn ooit onhandig uit hun boekband gesneden. De snijrand is rafelig en golft, de snijder heeft weinig kracht gehad. Te oordelen naar de rafels aan de snijrand, was het mes bot. De bladen zijn beschreven door ten minste twee kopiisten, in een wat bolle en een wat smallere letter. Op de binnenzijde van het voorplat van het gemarmerde mapje waarin het Lutgardisgedeelte wordt bewaard, staat geschreven: ’Hierin behoort ook een enveloppe te liggen met peervormige fragmenten.’ Die enveloppe met peervormige fragmenten ligt er niet.
Ella fietst door de polder, in de nazomer, alleen. Zij houdt van dooiergele, boterige dotterbloemen die langs de slootkanten bloeien, boven de stad. Naar haar indruk verdwijnen er steeds meer dotterbloemen. Het was mij niet opgevallen.
De geschiedenis van deze handschriftfragmenten is mij bekend. In 1840 publiceert een Gentse professor, dr. Bormans, in een wetenschappelijk tijdschrift een artikel over de ‘Ontdekking en lotgevallen’ van het handschrift. Het heeft sinds 1280 toebehoord aan het benedictinessenklooster Sinte-Catharina te Nonnemielen, een gehucht bij Sint-Truiden, na 1836 aan de abdij en kostschool Mariënlof te Kolen, ook bij Sint-Truiden. Kort vóór 1840 heeft dr. Bormans enkele bladen van dit handschrift gered uit de knuisten van een huisschilder en zijn knechten uit Sint-Truiden, die in Mariënlof aan het werk waren geweest. Dr. Bormans vermoedde, dat er méér delen van het handschrift in de abdij zijn achtergebleven. In zijn wetenschappelijk artikel vermeldt hij volledigheidshalve ook de weersomstandigheden tijdens zijn reis naar de handschriftfragmenten: het donderde en het bliksemde en de paarden voor zijn koets raakten door hevige regenval de weg kwijt en uiteindelijk bleven zij stilstaan in het diepe slik en wilden niet verder. Maar Dr. Bormans bereikte, zonder zijn paarden, de abdij.
Misschien plukt Ella bloeiend onkruid langs de kanten van de sloot. Misschien klautert zij in een wilg, woest bekranst met uitgebloeide gele irissen en paarse kattenstaart, haar fiets staat tegen de wilg en zij drapeert haar bloemenguirlandes over een zwakke wilgentak die boven een brede sloot hangt.
Die huisschilder heette Aerts.
Het handschrift is sober uitgevoerd, met wat penwerk in de marges, afwisselend rode en blauwe lombarden, het is niet geïllustreerd, het perkament is van middelmatige kwaliteit. De haarzijden van de bladen voelen borstelig. In de Franse tijd, in 1796, wordt de abdij Nonnemielen opgeheven. In het klooster leefden nog drie zusters, van wie er één al enige tijd waanzinnig was. Régine de Musiel, de laatste benedictines van Nonnemielen, heeft het handschrift behoed voor confiscatie door de Fransen en het altijd zorgvuldig bewaard. Kort voor haar dood in 1836 schenkt zij het handschrift aan de abdij van Kolen, Mariënlof. Zij was waarschijnlijk zeer gesteld op het handschrift: Sinte Kerstinen de Wonderbare en Sinte Lutgardis hebben dan ruim 600 jaar geleden een deel van hun levens doorgebracht op Nonnemielen.
In onze keuken bereid ik een maaltijd voor de afdeling. Ella heeft twee nieuwe brillen gekocht. Zij toont mij haar brillen en daarbij maakt zij wat danspasjes en zij rondt haar festival af met gespreide armen en een buiginkje, Holiday on Ice. Haar show is vrij aardig, de nieuwe brillen staan haar goed. Maar aan de kwestie besteed ik verder geen aandacht. Ik heb daar nu geen tijd voor.
In de kostschool Mariënlof leven uitsluitend Franstalige zusters en jonge pachtersdochters. De dochters leren er de Franse taal. Aerts en zijn knechten werken op Mariënlof en zij beplakken er wanden met fraai bedrukt of beschilderd papier. Als Aerts gebrek heeft aan lijm, vraagt hij de zusters naar wat oud perkament. Door perkament in water te koken, kan hij een uitstekende lijmsoort bereiden. Jonge soeurs willen Aerts’ knechten ter wille zijn en opgewonden scheuren zij lappen verkleurd perkament van oude boekbanden; langs katernruggen snijden zij slordig de heiligen Kerstinen en Lutgardis uit hun band. Het angstig huilen van de heiligen in de Middelnederlandse taal verstaan zij niet. Enkele overgebleven bladen verknippen zij tot peervormige boekleggers voor hun Franstalige kerk- en schoolboekjes. Andere knipsels uit de levens plakken zij achter vrome plaatjes op papier, ter versteviging. Dr. Bormans heeft die peervormige fragmenten kort vóór 1840 gezien en opgeborgen in een enveloppe bij het handschrift. Maar die enveloppe ligt er niet. In de kamer gaat de telefoon over. De man achter de balie onderbreekt zijn scheurwerk en neemt de telefoon op. ‘Handschriftenkamer.’ Even is het stil en dan antwoordt hij: ‘Nee, nee.’ Hij legt de hoorn terug op het toestel.
Ella vertelt, haar moeder en de vriendin van haar moeder hebben wél een hond, een jonge, zwart glanzende, blije hond met een zwiepstaart. Die hond heeft gevochten en is in haar nek gebeten en zij draagt nu een kapje om haar hoofd, opdat zij de hechtingen niet uit haar wond kan bijten. De hond heeft per ongeluk de wijnglazen en de kandelaars van een lage tafel gezwiept. In het huis was een kleine brand uitgebroken. Zij noemde de naam van die hond. Maar die ben ik vergeten. De bladen van het handschrift liggen niet op volgorde. De levens liggen in hun dozen – snel bijeen geraapt als oude kiekjes van een voorname familie uit Rotterdam, na het rumoerig bezoek van de Luftwaffe in de mooie meimaand van 1940. En er ontbreken bladen. Misschien ontbreken er jaren aan de levens.
Bonaparte heft veel kloosters op, kerkelijke landerijen geeft hij in leen aan lokale heersers, die de akkers voor een redelijke prijs verpachten aan boeren. De grote boeken uit kloosterbibliotheken worden vervoerd naar Parijs. Régine de Musiel had er beter aan gedaan, de levens aan te bevelen in de handen van een napoleontische officier.
Ik serveer het eten voor de afdeling. Ben, Willem, Jan Doeke, Gemma en ik eten rustig. Ella is wat druk aan tafel en zij eet te weinig, het vlees smaakt haar niet. Zij vertelt iets over Engelse vakbonden van typografen in de 19e eeuw en over de papierfabricage in Europa, na de afschaffing van de slavernij op de katoenplantages in Amerika. Haar moeder is wethouder voor de PvdA in Velzen. Willem vraagt haar, of haar moeder ook staal kan gieten. Ella antwoordt dat haar moeder dat waarschijnlijk wel kan, maar dat zij zich vooral op andere taken concentreert. Morgen kookt Willem voor de afdeling. Misschien moet hij maar een aluminium bakje met hondenbrokjes voor Ella in de keuken zetten en daarbij een bakje vers water.
In de handschriftenkamer mag niet worden gesproken. Alleen de baliebediende spreekt in deze kamer, aan de telefoon, altijd kort. Zonder moeite houd ik mij aan dit voorschrift. Er is niemand om mee te spreken.
De zon schijnt en wij fietsen door de polders boven de stad. De ruimte om ons heen is wijd. De diepte van het landschap kan ik niet vermoeden, meeuwen duiken in een onbekende verte. Aan het einde van een lange landweg vermoed ik een ijscokar. In het zonlicht trilt de landweg vlak als een bleek en doorschijnend weekdier in ondiep water. ’Nee,’ antwoordt zij, ’ik heb alleen mijn jurk, mijn zonneschoenen en mijn bril bij mij.’ Ella’s antwoord is verleidelijk. Zij lacht heel lief en zij gaat vóór mij fietsen, op de landweg, zij zingt flarden van oude liedjes, ik kan haar niet bijhouden.
Veel heiligen leven voort achter het behang van een schilder. Als onbedrukt behang droog is, wordt het gedecoreerd: een nostalgisch landschapje, op de voorgrond een balustrade met een druiventak, wat verdorde rozenblaadjes, een exotisch gekleurde vogel met een kromme snavel op een stokje, aan zijn rechterpoot een kettinkje, een vrolijk hondje, wit en langharig met hangende oortjes, een hap zuurkool. En op vrijgehouden delen van de wandbekleding hangen portretten van kinderen, in donkere lijsten.
Ik probeer de fragmenten van de heiligen op volgorde te leggen. Katten en jonge honden hebben een fijne neus voor heiligen. Zij snuffelen voortdurend en rusteloos aan oud behangpapier of wandleer en krabben aan loszittende delen.
Met rumoer loopt een vrouw de handschriftenkamer binnen. Zij werkt in een kamer met daglicht, tegenover de handschriftenkamer, aan de voorgevel van het gebouw, met uitzicht op de trambanen. Zij laat onverschillig de deur van de handschriftenkamer open staan. Zij draagt een stapel papier, die zij neerlegt op de balie. Zij loopt op rode, halfhoge schoenen, zij draagt zilvergrijze kousen met een glittertje, een zwart rokje en een bordeauxrode blouse van een fijne stof. Haar rumoer in deze kamer is hinderlijk. Ik vermoed dat zij de baliebediende zal verzoeken, om de stapel papieren te verscheuren. Maar dat doet zij niet. Zij noemt de baliebediende ’Lucas’ en zij vertelt hem dat zij morgen naar Brussel vertrekt. Lucas noemt haar ‘mevrouw Naviers’.
Misschien kan ik de bladen sorteren op de vorm van de snijranden. Oudere mensen die hun bezittingen op het land hebben verkocht en in voorname huizen in de stad wonen, zien op het behang van hun kamers graag hun herinneringen aan het landleven geschilderd: pastorale landschappen, wat lodderziek vee in ondiep water, badende herderinnen in het hemelse namiddaglicht van een zomerdag, op de achtergrond een overwoekerde ruïne, een fluit spelende herder of een adellijke jongeman die in een voorname tuin, bij een tuinvaas op een sokkel, fluitles geeft aan een jonge dochter.
Mevrouw Naviers verlaat de kamer en laat de deur openstaan. Haar rechterhakje is wat schever afgesleten. Haar schoenen zijn wat uitgelopen en glijden bij het lopen van haar hielen als de schoenen van een jonge serveerster die al ruim een jaar en elke avond in een drukke pizzeria serveert op een bakstenen vloer met in het pad wat losliggende tegels. Lucas staat op, hij verlaat de balie, hij loopt naar de deur, hij sluit de deur voorzichtig.
Vrij vlot sorteer ik de bladen. Op sommige bladen staan bladcustodes in het staartwit, meestal alleen nog de topjes ervan. De heiligen zijn waarschijnlijk eerder op maat gesneden. Zij hebben ruim 550 jaar in één boekband samengeleefd en zij zijn eruit gesneden door naïevelingen met een bot mes, waarmee zij dezelfde avond het vlees hebben afgesneden van konijnen- of hazenbouten en restjes hebben geschraapt voor de zwerfkatten op het erf.
Ella studeert hard. Zij is tweedejaars, zij ruikt naar hond en zij viert elke dag een zeldzame vreugde.
Uiteindelijk liggen de levens op volgorde. Op smalle strookjes papier noteer ik met hard potlood de nummers van de ontbrekende bladen. De strookjes steek ik tussen de bladen. Aan het leven van Sinte Lutgardis ontbreken 30 bladen uit verschillende katernen, aan het leven van Sinte Kerstinen ontbreekt één blad. Elk blad telt 23 regels op een zijde. In totaal ontbreken ongeveer 1426 regels aan de levens. De verloren tijd zou ik terug kunnen vinden in een ouder handschrift over de heiligen, dat in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel wordt bewaard. Dat handschrift is geschreven in het Latijn, ca.1250, door Thomas van Cantimpré, die de heilige vrouwen heeft gekend.
In de ochtenden van oktober regent het elke dag. Met nat haar kun je je niet vertonen in de handschriftenkamer. Heiligen hebben een hekel aan regen en tegenwind en die rottigheid moest hun nu, na ruim 700 jaar, maar eens worden bespaard. Dragen heiligen zonneschoenen en zomerjurkjes van een dunne stof, als zij uit fietsen gaan?
In de koffiekamer van de universiteitsbibliotheek bestel ik een bekertje koffie. De vrouw achter de koffiebalie herkent mij. Zij serveert hier elke dag en zij is vriendelijk, zij glimlacht altijd lief naar mij. Aan een kleine tafel zit Helga. Zij drinkt muntthee uit een glas. Zij leest een krant en rookt een sigaret. Op de voorzijde van haar krant staat: ’Irakese tanks naar grens Iran’. Waarschijnlijk ben ik al jaren verliefd op haar, maar ik heb er geen tijd voor gehad. Helga studeert moderne taalkunde. Ik ga bij haar zitten. Zij zegt: ‘Wat zie jij eruit!’ – en zij kijkt mij vriendelijk aan. Ik voel mij slecht gekleed. Zij draagt een zwart, glanzend sjaaltje met goudfiligraan. Zij vouwt haar krant naast zich neer en zij drukt haar sigaret uit. Ik zeg, dat het regent. Zij vertelt, zij werkt nu ook voor de Wereldomroep. Zij moet er veel Nederlandse berichten vertalen in het Frans, en andersom, het gaat om veel typewerk.
Zij zegt, zij verveelt zich verschrikkelijk in deze Hollandse stad, vooral als het regent – en het regent er altijd en voortdurend. De stad is zo dicht, het is er heel anders dan in ‘Bruxelles’ te zijn of in Paris of Roma.
Helga ruikt naar linde, maar anders dan de linde is zij bijna nooit vrolijk. Zij kiest misschien voor ongelukkig zijn, dat is minder vervelend dan zich te vervelen. Op kaarten die zij mij zendt, verheugt zij zich op een reis naar Paris of Berlin, maar op kaarten uit de steden schrijft zij altijd dat de stad haar teleurstelt. De letters op haar kaarten zijn klein en vrijwel onleesbaar. Haar handschrift is een manier van leven. Zij loopt op de manier waarop zij schrijft.
De jonge vrouw van de koffie die mij herkent, haalt een dweiltje over de tafels. Helga vertelt, een Frans gezin in Driebergen heeft haar gevraagd om in het voorjaar, in april, drie weken op te passen op twee dochtertjes en een kat. Hun buurman, een financieel type, laat er elke dag zijn twee geiten uit, in het bos, aan de overzijde van de straat.
In de Stadsschouwburg hebben wij enkele toneelstukken van Tsjechov gezien en gehoord. In de foyers loopt zij wat onhandig. Na de schouwburg bezoeken wij Americain. Zij bestelt er thee met muntbladeren. In Americain verveel ik mij altijd een beetje en liever veeg ik met mijn staart die theeglazen met muntbladeren van tafel en dat potje kandijsuiker met een kabouterporseleinen lepeltje en ik zwiep dat olielampje omver – er breekt een kleine brand uit, ik ruik je geur van linde, ik proef je – een jonge, Surinaamse bediende in een roodfluwelen wambuis met gouden tresjes bezorgt ons Chablis in een koeler met ijs en daarbij een pakje sigaretten, morgenochtend zwemmen wij in zee, bij Den Haag – nee, dit badpakje heb ik niet eerder gezien, korenbloemblauw, ik lik zeezout van je oogleden, wij lunchen asperges met eierdooier en room, je drinkt wat te veel van de witte wijn en je lacht.
In Americain drinkt zij haar thee en zij vertelt dat zij is geboren in Libanon. Of in Chili, ik ben dat vergeten. Haar vader is een Nederlands diplomaat. In Beiroet had zij een cypers katje met helblauwe ogen, dat erg op haar leek. Zij noemt de naam van het katje. Het katje heette Hannie. In de tuinen, in de schaduw van cederbomen, speelde zij elke dag met Hannie. Hannie was een gestreept cypers pelsje zonder vulling, een lopend overtrekje met daarin twee heel grote ogen, op haar hoofdje twee spitsoren en zij had een lange staart en Hannie speelde elke dag met haar. Haar vader had het haar verboden, maar zonder Hannie viel er niet te leven en in haar herinnering waren Hannie en zij ongeveer even groot. In de late namiddagen, het werd al donker, plukte haar vader haar uit de schaduw van de cederbomen en hij bracht haar naar bed. Hij stopte haar onder, onder een dekentje. En later kwam hij nog even kijken of zij sliep en hij ontdekte, dat Hannie bij haar sliep. Haar vader liet Hannie daar slapen. Helga vertelt dat zij terug zou willen zijn in Beiroet, met haar vader. Of in Santiago, Chili.
De jonge vrouw heeft alle tafels met een dweiltje afgenomen. Mijn haar is droog en ik sta op. Buiten schijnt de zon. Ik loop naar de handschriftenkamer, door de centrale hal loopt Helga met mij mee. Zij draagt donkerbruine laarsjes, omdat het oktober is. Zij zegt, in het voorjaar, op 29 mei, in de Stadsschouwburg, wordt Djagilevs ballet ‘Le Sacre du printemps’ uitgevoerd, op de muziek van Igor Stravinsky. In de choreografie van Pina Bausch.
Dan loopt zij naar een andere afdeling van de UB. Ik kijk naar de manier waarop zij naar een andere afdeling loopt. Ik hou van de manier waarop zij loopt.
In de kleine hal voor de handschriftenkamer neem ik twee kaarten uit mijn tas, de brief, een hard potlood en wat papieren met aantekeningen. Om 9.30 uur vul ik het dubbelformulier van Lucas in. Lucas vraagt naar mijn kaarten en naar mijn aanbevelingsbrief. Ik leg mijn aantekeningen op de achterste tafel. Na een half uur bezorgt Lucas mij de levens.
Ik til de levens uit hun dozen. Hun jaren liggen op volgorde. Tussen de perkamenten bladen steken mijn papieren strookjes met aantekeningen in hard potlood. Na Tsjechovs ’Drie gezusters’ heeft Helga verdriet van de jongste zus Irina. Irina wil naar Moskou, zij is een intelligente vrouw, zij verveelt zich op het Russische platteland, zij wil corresponderen en zij wil zich modieus kleden en zij wil aangesproken worden als een vrouw! Helga leest een boek van Nadjezjda Mandelstam, ’Hope Against Hope’. Ik mag het boek van haar lenen.
Aan de levens ontbreken 31 bladen. Uit één blad kunnen de jonge soeurs vier boekenleggers knippen. Zij hebben waarschijnlijk genoeg gehad aan tien boekenleggers. Daarbij nog wat versteviging achter tien plaatjes, uit ten hoogste drie bladen. Helga, Helga – ik weet niet waar jouw afdeling in dit gebouw zich bevindt, ik heb je nooit zien schrijven, hoe maak jij onleesbare aantekeningen over kwesties waarvan ik maar weinig begrijp, hoe beweeg je, ik wil je zien en ruiken en proeven. Het aantal verknipte bladen schat ik op vijf. De overige bladen heeft Aerts verkookt tot lijm.
In de kamer, aan de eerste leestafel, zitten drie mannen die ik niet eerder in deze kamer heb gezien. Het is erg storend, als er andere mensen aanwezig zijn. Zó valt hier niet te werken. De drie mannen zijn wat ouder en zij dragen intelligente leesbrillen met hoornen monturen. Lucas bedient hen vlot, binnen vijf minuten bezorgt hij hun papieren handschriften uit de 19e eeuw, gebonden in een gemarmerde band. Dat is anders dan het lezen van perkamenten scherven uit de 13e eeuw. Hun luidruchtig omslaan van papieren bladen, de snelheid van hun lectuur en de wijze van aantekeningen maken leidt mij erg af. Als zij in de namiddag hun klusjes hebben afgerond, neemt Lucas de papieren handschriften in. Zij verzamelen hun A4-tjes met leesbare aantekeningen, zij laten de onderzijde van hun stapeltjes even stuiteren op de leestafel en schuiven hun keurige stapeltjes in een dossiermap. Zij nemen hun intelligente, hoornen leesbrillen af, zij bergen die op in een kokertje met daarin een lichtgrijs fluwelen doekje, zij staan op, zij schuiven hun stoelen aan en met een zeer tevreden gezicht en wat rumoerig verlaten zij de kamer. Achter hen sluit Lucas voorzichtig de deur.
Even later lever ik mijn levens in, bij Lucas. Ik fiets naar huis.
Onderweg denk ik aan het voorlopig antwoord. Het is een eenkolommig handschrift, in klein formaat, het boek zou zijn gemaakt voor ‘stil’ lezen, het zou niét zijn ingericht voor voorlezing. Ik probeer een vraag te formuleren, waarop het voorlopig antwoord onjuist is. Kunnen religieuze vrouwen of heiligen lezen? Nee. Tenminste, zo rond 1280 nog niet. Welke tekens of aanwijzingen in het handschrift bewijzen, dat de levens zijn ingericht voor vóórlezing en meerdere keren opnieuw zijn ingericht voor vóórlezing? Een tekst die je leest, heeft een andere betekenis dan dezelfde tekst die wordt voorgelezen. En elke andere voorlezing heeft een andere betekenis. Heiligen hebben geen honden, zij gieten geen staal en zij dragen geen leesbrillen. Onderweg regent het stil. De lindebomen ruiken naar Helga. In de zomer wil ik zwemmen in zee, met Helga.
Op de gang van de afdeling hangt een telefoontoestel. Het is er koud en Ella belt er lang met haar moeder en met de vriendin van haar moeder en met een jonge, zwart glanzende hond van wie ik de naam ben vergeten. Ella draagt iets anders dan haar zomerjurkje met korenbloemen en haar zonneschoenen.
’s Avonds bestudeer ik de ’inhoud’ van de heiligenlevens. Ik lees de fotokopieën van de foto’s. Foto’s registreren een oppervlakkig laagje, uiteindelijk heb je er niets aan. Sinte Kerstinen was als kind een herderin. Zij is tweemaal overleden. De eerste keer was zij een meisje van een jaar of zeventien. Tijdens haar uitvaart in een dorpskerk staat zij op in haar kist en zij vliegt naar de hanenbalken van het kerkje.
Ella neemt de telefoon op en zij klopt op mijn deur. Ik pak de hoorn op, die op het telefoonboek ligt. Helga vertelt dat zij in Den Haag is, bij haar vader. Haar vader is weer thuis, hij is ruim een jaar in Libanon, in Beiroet geweest en drie maanden in Tripoli, Libië. Zij vertelt, zij is zo blij haar vader weer te zien! En zij wil van hem àlles weten van Beiroet. Ik vraag of haar vader bij toeval ook een mager, cypers katje heeft gezien in de schaduw van een cederboom, dat erg op haar lijkt. Zij vertelt, haar vader heeft waarschijnlijk veel gestreepte katjes gezien, vroeger heeft hij via het consulaat in Den Haag een kaart ontvangen van een dierencrematorium in Beiroet, maar hij heeft er toen geen aandacht aan besteed.
Sinte Kerstinen moet, in opdracht van God, lijden voor de zondige mens. Zij is mensenschuw, zij leeft in bossen en de jagers schrikken als zij haar zien zitten op de hoogste takken van bomen. Dorpelingen zien haar hangen aan de hoogste wiek van een molen. Zij zeggen dat zij waanzinnig is of sduvels amie. Kerstinen zwerft over kerkhoven en galgenvelden en ’s nachts verbergt zij zich in de ovens die de broodbakkers in de vroege ochtend opsteken met takkenbossen en daarna met grote houtblokken. Zij wandelt over de bodem van een bevroren rivier naar de andere oever. Sinte Lutgardis bidt voor een groot kruisbeeld en ziet dat Jezus Zijn rechterhand losscheurt van een spijker aan het kruis en Hij slaat Zijn bloedige arm om de schouders van Lutgardis.
In november bezoek ik met mijn vrienden Ben en Willem het Concertgebouw. Ella bezoekt die avond een jazz-concert in Paradiso. In het Concertgebouw worden twee symfonieën van Beethoven uitgevoerd, onder leiding van de Afro-Amerikaanse dirigent James DePreist. Wij hebben een abonnement op plaatsen podium-rechts. Tussen de beide symfonieën drinken wij een glas wijn in een foyer. Ben rookt er een sigaret, hij veegt wat as van zijn revers en hij informeert vriendelijk naar mijn heiligen. Willem heeft zijn BMW-motorfiets – voorheen een motorfiets van de Amsterdamse politie – op de stoep voor de hoofdingang van het Concertgebouw geparkeerd en hij zegt, dat ik de afgelopen weken al te veel heb gezeurd over ene Helga en over apocriefe heiligen en dat de hele afdeling er inmiddels last van heeft. Onder zijn rechterarm draagt hij zijn motorhelm, daarop een motorbril. Willem is erg groot en als wij naar de film gaan, neemt hij altijd twee familypackjes Bounties mee, in de binnenzakken van zijn lange, zwartlederen jas. En drie appels, voor de terugreis, op de fiets. Na de pauze lopen wij terug naar onze plaatsen op podium-rechts. In een wandelgang van het Concertgebouw loopt Lucas, hij draagt een lange, beregende jas. Zijn sluik, zwartglanzend haar is nat en hij grist wat folders mee uit bakjes aan een wand en steekt de folders in de binnenzakken van zijn regenjas.
James DePreist dirigeert symfonie VII van Ludwig van Beethoven. Het tweede deel van de symfonie, het Allegretto, ontroert mij zeer. De muziek is gedragen, vol heimwee en vertelt over de levens, over Helga.
Op de afdeling neemt Ella de telefoon op. Zij klopt op mijn deur. Het is Helga en zij zegt, zij vertrekt morgen naar Anvers , om er het Musée Royal des Beaux-Arts te bezoeken. In de namiddag wil zij mosselen eten in een bar aan de Grote Markt en de andere dag neemt zij de vroege trein naar Paris. Ik zou graag met haar meegaan, maar ik heb geen tijd. Zij zegt, ik stuur je wel een kaartje, ook naar je heiligen.
In de handschriftenkamer heb ik op papier een boek gereconstrueerd, dat ooit heeft bestaan. Misschien staat Helga in lichtblauw ochtendlicht op een perron van de Midden-Statie in Antwerpen en zij wacht op haar vroege trein naar Parijs. In de verte, in de vroege nevel, lichten spoorseinen op, in rood, vuilwit en groen. Over het perron loopt zij heen-en-weer, zij draagt zwarte schoenen met hoge hakken. Misschien rookt zij een sigaret. Stoffige duiven met groene en paarse gloedjes in hun halsveertjes pikken haastig voedselresten op van het perron. En houten stokjes uit weggegooide koffiebekertjes. Met één beweging van haar rechterschoen verjaagt zij de duiven.
Met kabaal rijdt de trein de spoorwegkathedraal binnen en duiven kledderen massaal en luidruchtig, met stevige pennen in hun grauwe wieken, naar de stalen balken onder de glazen overkapping van de Midden-Statie. Hier groeien geen bomen. Op de stalen balken bouwen duiven hun nesten van afval, van houten stokjes uit weggegooide koffiebekertjes. Lucas brengt mij de levens. Mijn vraag aan de levens wordt beter, het voorlopig antwoord is onjuist. Helga beweegt mee, met het systeem, op de draaischijven onder Parijs. Zij loopt haastig door de lange, betegelde metrogangen, onder de rivier, in een hal musiceren Senegalese muzikanten die er ook hun muziekcassettes verkopen. Op steile, tochtige roltrappen houdt zij rechts, haastige types in antracieten kostuums dragen platte, leren tassen en passeren haar links. Zij lezen een krantje en kijken even naar haar om, zij is mooi.
Ik noteer alle tekens tussen de woorden en zinsdelen in de tekst. Zónder de tekens zouden de levens volmaakt anders zijn verlopen. Kan Helga zwemmen? Wij zouden
’s ochtends kunnen zwemmen in het Zuiderbad. Na wat baantjes tussen de witte drijfballen aan een lint verlaat zij via een trapje het bassin, aan de kant van het bassin staat zij alleen, als een kat die in de sloot is gevallen en zij wrijft in haar ogen. Onder de witte drijfballen zwem ik naar haar toe. Zij moet opdrogen en ik zorg voor haar en in de hoge hal van het Zuiderbad galmt lief en vrolijk het lachen en geplons van kinderen bij de blauwe en de gele glijbaan. In het Musée du Jeu de Paume ruikt zij naar chloor. Kort voor het middaguur staat Lucas naast mij en hij deelt iets bijzonders mee: ’Van 15 november tot en met 31 januari is de handschriftenkamer gesloten van 12.00 uur tot 13.00 uur.’ Ik ben onder de indruk van de manier waarop Lucas dat zegt.
Ik lever de levens in, bij Lucas. In de kamer overhandigt Lucas de levens aan een bleekgrauw stofjastype. Ik heb het stofjastype niet eerder gezien, in deze kamer. Lucas noemt hem Walter. In de kamer zijn geen andere mensen aanwezig.
In de kantine van de universiteitsbibliotheek bestel ik koffie bij de jonge vrouw die mij herkent. Zij glimlacht lief. Het is een donkere middag en het regent. Aan een tafel leest een vrouw een krant. Zij drinkt koffie uit een kartonnen beker en zij rookt een sigaret. Ik ga bij haar zitten. Op de buitenzijde van haar krant wordt geen melding gemaakt van de aankomst van Irakese tanks in Teheran of van een feestelijk onthaal. Zij vouwt haar krant naast zich neer. Haar vingertoppen zijn zwart van kranteninkt. De jonge vrouw die mij herkent, dweilt wat tafeltjes af.
Om 12.00 uur loop ik naar buiten en op een trede voor het gebouw rook ik een sigaret. Op de treden staan veel meisjes van een jaar of twintig. De lindebomen zijn kaal. Aan de overzijde speelt geen cyperse kat. Een jonge vrouw komt bij mij staan. Zij draagt een muts tot op haar wenkbrauwen en een mooie bril. Zij kruipt in haar jas en onder haar kraag. Zij vertelt mij iets, als een tram vanaf het Spui voorbij rijdt. Door het kabaal versta ik niet, wat zij vertelt en daarom reageer ik er niet op. Haar jas ruikt naar hond en zij kijkt heel verdrietig en zij neemt onhandig, met een wollen want, haar beslagen bril af. Op de trede trap ik mijn sigaret uit.
Om 13.00 uur meld ik mij opnieuw aan, aan de balie van Lucas. Ik vul het dubbelformulier in. Hij hoeft mijn aanbevelingsbrief niet te zien. Ik neem mijn plaats aan de tweede tafel. Er ligt al briefje van Helga. Een half uur later bezorgt Lucas mij de levens. Het is heel lief, haar briefje is geadresseerd aan de handschriftenkamer en aan de heiligen. Zij schrijft: ‘Tu seras certainement bien étonné de recevoir une lettre de moi, si rapidement! Anvers is erg vervelend en de mosselen smaakten mij niet. Ik wacht op de vroegste trein naar Paris. Je brûle d’envie de revoir cette chère ville! Ik schrijf wat haastig, ik zal mijn briefje aan jou en aan je heiligen in handen drukken van een spoorwegbeambte op het perron. La semaine prochaine je serai de retour à Amsterdam.’
De virgula’s in de teksten zijn, grammaticaal, nuttig voor een voorlezer. Sommige tekens zijn, te oordelen naar de inkt- en schriftsoort, in verschillende stadia aangebracht. Tussen sommige zinsdelen staat een dubbele virgula, op te weinig ruimte. Onder sommige letters staat een streepje. Een handschrift vertoont andere gebruikssporen dan een gedrukte tekst. Op sommige bladen zie ik ‘smet’ van zwarte inkt, een schimmige afdruk van letters of cijfers in spiegelbeeld, waarvan het overliggende origineel niet is terug te vinden. Waarschijnlijk heeft dr. Bormans rond 1840 met zijn vulpen wat genoteerd op stukjes papier en die tussen de bladen gestoken. Helga loopt door de stad, op een verwarmd terras bestelt zij een lichte lunch, langs een zijde van het terras liggen vissen uitgestald in kratten met ijs. Zij drinkt een glas wijn, zij rookt een sigaret, bij een kiosk koopt zij een krant en de Officiel des Spectacles, zij kiest haar route, de metrolijn Balard – Créteil. Misschien bezoekt zij het Grand Palais, het Petit Palais, ik weet het niet.
Lucas deelt mij nogmaals mee, dat de handschriftenkamer is gesloten van 12.00 tot 13.00 uur. Ik besteed geen aandacht aan zijn mededeling, ik werk door. Even later staat hij naast mij en hij vraagt: ’Wel?’ Ik zeg dat ik geen tijd heb voor een lunch. Om 12.00 uur verlaat Lucas de kamer. Hij sluit de kamer af, hij gaat waarschijnlijk een broodje eten aan het Spui, bij het passeren van lawaaiige trams die verderop een scherpe bocht nemen en een andere stilte achterlaten. Ik werk door, in de kamer is niemand aanwezig. Er wordt gebeld. Ik neem plaats op de stoel van Lucas achter de smalle balie en ik neem de telefoon op. ‘Handschriftenkamer.’ Iemand stelt een korte vraag die ik niet begrijp. Ik antwoord ‘Nee, nee’. Ik leg de hoorn op het toestel. Ik pak opnieuw de hoorn op, ik draai het nummer van mijn docent op het Instituut. Ik vertel hem dat ik naar de Koninklijke Bibliotheek van Brussel wil reizen, voor de levens. ’Nee’, zegt hij, ’het gaat niet om de levens, het gaat om het handschrift!’ Ik zeg, dat ik een vraag heb gesteld aan het handschrift en dat zijn voorlopig antwoord daarop onjuist is. En dat mijn vraag een correct antwoord verdient, ik wil weten wat er op de ontbrekende bladen zou kunnen zijn geschreven. ’Nou ja, goed, de universiteit kan je reis vergoeden, als je in mijn opdracht wat tekeningen en transscripties maakt van andere fragmenten in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, ik zend je de opdrachten toe.’ Ik leg de hoorn op de telefoon.
Om 13.00 uur opent Lucas voorzichtig de deur van de kamer. Hij neemt zijn plaats in en hij kucht wat. Misschien was er teveel zwarte peper gestrooid over zijn broodje tartaar. Ik werk vlot, ik maak aantekeningen en in de namiddag rond ik mijn werk van vandaag af. Ik verzamel mijn papieren, ik laat de onderzijde van mijn aantekeningen even stuiteren op de leestafel, ik berg een keurig stapeltje papier op in een dossiermap, ik sta op, ik schuif mijn stoel aan en met een tevreden gezicht verlaat ik wat rumoerig de kamer.
Met enige vertraging brengt Lucas mij de levens en een brief van Helga, uit Parijs. Zij schrijft, zij heeft in het Petit Palais een expositie bezocht over de schilderkunst van het rococo, maar de expositie heeft haar teleurgesteld. Zij schrijft: de mooiste werken van Watteau en Fragonard hangen in paleis Charlottenburg, in Berlin. Zij heeft gegeten in het kleine restaurant Chez Toutoune. Bij de deur stond een grote, glanzende negerman in een beige, fluwelen livrei met witte handschoenen, die haar jas aannam. Toutoune serveerde haar onmiddellijk een terrine met vissoep en een fles witte wijn, daarna een kledderige vis. Het diner heeft haar niet gesmaakt.
Ik reis met de trein naar Bruxelles-Midi. Van het station loop ik naar de Koninklijke Bibliotheek op de Mont des Arts, de Kunstberg. De architectuur van de Bibliothèque Royale lijkt op iets van Albert Speer. De dames van de garderobe spreken mij toe in het Frans, zij nemen mijn jas aan. Met elkaar spreken zij Vlaams.
In de koffiekamer herkent niemand mij.
In de handschriftenkamer te Brussel vul ik zes dubbelformulieren in. Ik overhandig een suppoost de formulieren, mijn kaarten en een aanbevelingsbrief. De suppoost kijkt even naar mijn kaarten en naar mijn aanbevelingsbrief van de Universiteit van Amsterdam. De handschriftfragmenten worden vrij spoedig bezorgd. Vanuit de Bibliothèque Royale op de Mont des arts, in het zicht van de hoge ramen van de handschriftenkamer, ligt de grote, oude stad, de hoge torens staan hoog in een immense ruimte, om de torens zweven vogels en duiken zij in een andere ruimte. Ik maak transscripties van de fragmenten, ik meet ze op, ik teken ze na. Het zijn wat perkamenten strookjes uit een 14e-eeuws leven van Jezus, een fragment uit de vlucht naar Egypte, iets over de twijfel van Pontius Pilatus en een strookje met vijf, misschien zes woorden uit iets van Van Maerlant. In alle gevallen gaat het om afval uit de 13e en 14e eeuw, versneden stroken perkament, in de 19e eeuw los gescheurd uit ruggen van jongere boeken die misschien daarna uiteen zijn gevallen en niet meer bestaan, membra disiecta, afvalstrookjes die eeuwen hebben gediend als boekbandversteviging, onleesbaar geworden door lijmresten uit de 17e of 18e eeuw, doorstikt met bindtouw, mishandeld door boekbinders en besmet met inkt door de gore vingers van drukkers. Maar de Latijnse levens van Lutgardis en Kerstinen zijn intact. Ik verzoek de suppoost, de fragmenten te laten fotograferen en de foto’s mij toe te zenden. Dat zal hij doen. Misschien ontdekt mijn docent zelf wel, dat je er niets aan hebt.
’s Avonds, in de Galerie de la Reine, koop ik een doosje bonbons voor Helga. Elke chocolaterie siert zich met kroonluchters, de dames achter de verlichte vitrines dragen witte schortjes. Ik kies mijn bonbons zorgvuldig, de bonbonvrouwen zijn mooi en geruststellend, een dame versiert mijn wit bonbondoosje met een roodglanzend strikje. Met het doosje loop ik naar het station. Op de Grote Markt staat een overdekt en verlicht podium, een koor van jongens en meisjes in schooluniform zingt er winterliederen.
Van Bruxelles-Midi reis ik naar Amsterdam, in een Duitse trein die veel kabaal maakt op het spoor en in mijn coupé is het verschrikkelijk warm. Tegenover mij zit een dame in een wollen ensemble met daaronder een blouse met een kanten kraagje. Zij leest wat papieren door en daarna een krant. Haar schoenen zijn mooi. Ik vrees dat de bonbons zullen smelten en ik verlaat de coupé. Op het gangpad van de wagon draai ik een bovenraam open, ik hou mijn bonbons bij het raam. Het kabaal wordt heviger; over het andere spoor passeren treinen die zich haasten naar Brussel.
Op Amsterdam-CS is mijn hand bijna bevroren. ’s Avonds breng ik de bonbons met het roodglanzend strikje van La Reine naar het huis van Helga. Haar huis ligt niet ver van het Centraal Station. In de stad, op de smalle straten, ligt wat sneeuw. Een nette jongen van het studentenhuis zegt, dat Helga niet thuis is. Hij neemt mijn doosje aan en zegt dat hij het doosje in de koeling zal zetten en het haar zal overhandigen, zodra zij weer in het huis is.
Lucas bezorgt mij de levens en een kaart van Helga, met een zon van Van Gogh. Zij schrijft over de bonbons: je hebt ze zo zorgvuldig uitgekozen! Zij schrijft, zij vertrekt morgen naar Roma. Tijdens de terugreis wil zij haar oudtante Gertrude bezoeken, in München.
Op het perkament, boven de hoofdstukken, staan, in blind loodschrift, kapittelhoofdjes vóórgeschreven. In blind schrift staat het kapittelhoofdje ‘Quo modo natus est’. Daar overheen staat geschreven, in rode inkt, in het Middelnederlands, ‘Wiedwijs dat si gheboren wart’. Op foto’s kun je blind schrift niet zien, aan foto’s heb je niets. De kopjes in blind loodschrift bewijzen, dat dit afschrift niet ver afstaat van de autograaf. Halverwege de ochtend bezorgt Lucas mij een ansichtkaart van Helga, beschreven in een klein, Merovingisch cursiefje uit de 7e eeuw. Roma is een lawaaiige, vuile stad en zij ziet vreselijk op tegen haar treinreis van Roma naar München. Over een week is zij weer thuis. ‘Arrivederci, H.’ De dubbele virgula’s in de levens markeren misschien de syntactische hobbels waarover een voorlezer is gestruikeld. Ik noteer alles, ik werk snel. ’s Avonds werk ik mijn aantekeningen uit.
Ella klopt op mijn deur, ik loop naar de telefoon. Maar de hoorn ligt op het toestel. ‘Nee, niemand heeft gebeld.’ Zij vraagt, of ik een glaasje wijn wil komen drinken op haar kamer. Dat wil ik wel. Zij heeft rode konen, waarschijnlijk doordat zij uit fietsen is geweest boven de stad en over landwegen langs de slootkanten. Ella loopt soepel en zij glanst als een jonge hond. Op haar kamer zet zij een grammofoonplaat op. In een glazen vaasje op een kruk staan wat bloemen en wat slierten van de slootkant. Zij vraagt, hoe het met mijn onderzoek gaat. Ik wil haar daarover niet vertellen, het zou de avond bederven. Als de plaat is afgedraaid, schopt zij haar schoenen uit, zij knielt voor de pick-up, zij zet haar nieuwe bril op, zij draait de plaat om, zij zet voorzichtig opnieuw de naald op de plaat, zij staat op en zij schuift gemakkelijk haar voeten in haar schoenen en zij vertelt nog iets over Engelse vakbonden. Maar ik ben erg moe. Zij zet een andere grammofoonplaat op en wij slapen in haar bed. Ik vraag haar verder te vertellen over Engelse vakbonden van typografen in de 19e eeuw en over de papierfabricage in Europa, na de afschaffing van de slavernij op de katoenplantages in Amerika, over de zwart glanzende hond van haar moeder en iets aardigs over de zware industrie in Velzen-IJmuiden. Dat doet zij. Ella is altijd wat druk, maar zij valt in slaap.
In haar zachte huid vermoed ik Helga.
Lucas kijkt wat zorgelijk, hij bezorgt mij géén brief. In het handschrift vind ik veel bewijzen voor de onjuistheid van het voorlopig antwoord. Heiligen verenigen zich niet in vakbonden. Het is stil in de kamer, er wordt geen papier verscheurd. Lucas komt naast mij staan. Ik heb een hard potlood in mijn hand en hij vraagt mij: ‘U maakt toch geen aantekeningen in het handschrift?’ Ik verzeker hem, dat ik dat niet doe.
In januari zijn de grachten dichtgevroren en overal in de dichte stad wordt geschaatst. Vóór de bruggen is de ijsbaan afgezet met rood-witte linten. In de handschriftenkamer is de temperatuur aangenaam, maar de winterzon schijnt hier niet. Ik werk hard, ik heb haast, in het voorjaar moet ik een verslag inleveren. Om 12.00 uur sluit Lucas de handschriftenkamer af en hij verlaat de kamer. Ik werk door. In de handschriftenkamer is niemand aanwezig. Achter de balie van Lucas bel ik het huis van Helga. De nette jongen die de bonbons in de koeling heeft gezet, neemt op. Nee, Helga is niet aanwezig, zij is op reis. Hij vraagt, of hij een bericht kan doorgeven. Ik zeg: ‘Nee’. Ik leg de hoorn op het telefoontoestel. Achter de balie liggen wat gefrankeerde enveloppen van de universiteitsbibliotheek. Ik pak twee enveloppen. Op de blanco achterzijde van een brief aan de handschriftenkamer schrijf ik haar, dat wij in het voorjaar samen Djagilevs ballet kunnen bezoeken. Ik vouw mijn brief in een gefrankeerde enveloppe, ik adresseer de enveloppe aan Helga en schuif mijn enveloppe tussen de uitgaande post van Lucas. Om 13.00 uur is Lucas terug in de kamer. Hij sluit de deur voorzichtig. Wat achter in de kamer overlegt hij kort iets met het stofjastype.
Op de afdeling bereid ik een maaltijd voor zes personen. Er komt een jonge vrouw op bezoek, in de keuken, met haar moeder. Zij komen onze gemeenschappelijke keuken bekijken. Haar moeder is een mooie vrouw, zij is wethouder in Velzen en zij heeft een zwart glanzende hond meegenomen. Haar dochter stelt zich voor, zij heet Ella en zij is achttien. Of negentien. Ella draagt een wat verouderde draadbril, zij is een mooie meid, maar een andere bril zou haar beter staan. Een paar weken geleden heeft zij haar diploma VWO behaald. Zij gaat politicologie studeren en zij heeft een vriend, die iets studeert op het gebied van logistiek, in Zeist.
Lucas noemt het stofjastype Walter; Walter spreekt Lucas aan met ‘meneer’. Uiteindelijk bezorgt Lucas mij de levens en een brief van Helga. De treinreis van Roma naar München was verschrikkelijk. Haar oudtante Gertrude was heel gelukkig verrast met haar bezoek en zij zei: ‘Hellie, Hellie, mein liebes Kindchen, du studierst doch in Berlin. Oder in Leipzig? Ich weiss es nicht. Ich bin so alt wie die Steinkohle. Hellie, ich kann dir nichts mehr erzählen dass dich vielleicht interessiert! Bitte, denke doch an deinen Vater, der in Berlin studiert hat. Er war ein schöner Junge! Und der liebe Junge hatte eine Schwäche für Katzen!’ Zij schrijft, de musea in München zijn mooi, maar de stad is erg vervelend. In een restaurant zou zij proeven van Weisswurst mit süssem Senf, Brezel und eine Gabel Sauerkraut. Maar toen stelde de Feuerwehrkapelle zich op, op het pleintje voor het restaurant. De muzikanten speelden wat Bayerische deuntjes en voorts wat uittreksels uit ’Das Rheingold’ van Richard Wagner. Goddank waaide het en al die tonen vlogen uiteen op de wind. Und jetzt bin ich in einem Raum, ik ben erg moe en ik lig op een bed. Ik heb geprobeerd, mijn schoenen uit te doen. Maar dat is niet gelukt. Misschien, over een uurtje.
In de kamer bezorgt Lucas mij de levens en een briefje van Helga. Zij heeft drie dagen geleden haar moeder en de vriend van haar moeder naar Paris gebracht. En tijdens de terugreis heeft zij haar jonger zusje Gertrud bezocht, die een mooie hoekkamer bewoont in een huis in Anvers. Zij schrijft, die kamer is zo prachtig, zij zou er zelf héél gelukkig kunnen zijn! De kamer heeft een klein balkon en als je er broodkorstjes strooit, komen er veel meeuwen op af, die van de Schelde komen!
‘Ik rijd in de auto van mijn vader, van Anvers naar Den Haag. Mijn moeder waarschuwt: Helga, kindje, het is een mannenauto! En ja, de auto is zo groot en mijn benen zijn te kort om de pedalen te bedienen, ik heb te weinig kracht in mijn arm en in mijn hand, om te schakelen. Het valt mij te zwaar. Maar het rijden in deze auto fascineert mij wel. Op de stoel naast mij ligt een gespreksverslag van mijn vader met Mohafi al Ghid, een diplomaat uit Libië. Tussen Paris en Den Haag rijdt veel vrachtverkeer, in tunnels rijd ik tussen grote vrachtwagens. Vóór mij rijden slingerende veewagens vol varkens. In een tunnel passeer ik een vrachtwagen en in het licht van de koplampen van mijn vader zie ik de platte snuiten van varkens bij luchtsleuven, ik hoor het angstig gegier van de dieren – en ik bedenk dat ik het niet erg vind om zo’n varken te zijn en te worden afgevoerd of in deze tunnel te sterven.’
Ik druk Lucas een gefrankeerde enveloppe in zijn hand, ik nodig Helga uit voor een lunch, ik verzoek hem de enveloppe op de bus te doen, als hij een broodje gaat eten aan het Spui.
Het is maart, langs de grachten worden de lindebomen zachtgroen. Helga en ik lunchen in een klein Libanees restaurant. Zij eet weinig. Zij is mooi, zij ruikt naar linde en ik verlang erg naar haar. Wij spreken even over haar autorit tussen Antwerpen en Den Haag – en iets in mijn woorden, misschien één woord, steekt haar. ‘Jij leeft in een mooie wereld, jongen – maar jij kent mij niet!’
Tijdens een hoorcollege in de Poort zitten wij naast elkaar. Ik kijk naar haar, ik ruik haar linde, ik hou van elke beweging die zij maakt, zij maakt onleesbare aantekeningen, haar schrift lijkt wat op haar manier van lopen. En na het college zegt zij: ’Het is onzin, allemaal.’ Mijn vraag aan de heiligen kan scherper zijn. Ik heb hun een vraag gesteld, maar zij geven nog geen antwoord. Heiligen hebben immers wel betere dingen te doen dan zich te buigen over onscherpe vragen en voorlopige, rafelige antwoorden te geven.
Lucas bezorgt mij een grote enveloppe van de Wereldomroep. Op de blanco achterzijde van een onafgetypt bericht over Uganda en Milton Obote schrijft Helga, dat zij in Driebergen twee kleine meisjes en een kat verzorgt, zij spreken alle drie uitsluitend Frans. Zij stelt voor, dat ik haar zal bezoeken in Driebergen.
Met de trein reis ik naar Driebergen. Ik draag een mooi, wit overhemd en ik neem een doosje aardbeien mee en bosbessen en een blikje konijn in gelei. Kinderen houden van fraises en myrtilles. Langs de spoorweg, in de tuinen, bloeit gele brem, forsythia, de krentenbomen staan in bloei. Ik bel aan de voordeur, er wordt niet opengedaan. Ik wandel de tuin in, even is er niemand aanwezig – totdat zij tevoorschijn komen, als vosjes uit het bos. En op het gazon dansen Helga, de kinderen en een cyperse kat, in een kring en het vrolijk troepje zingt een Frans liedje.
Aan een lange tafel in de tuin eten wij geroosterd witbrood met aardbeien en bosbessen. Helga maakt grapjes met de kinderen, zij snijdt de dunne broodplakjes in kleine vormen en zij strooit er wat poedersuiker over. De kinderen mogen nog even spelen in de tuin. De forsythia bloeit, de hoge, witte spirea, donkerblauwe akelei. Eén van de kinderen vindt een smal en verdroogd blad in de tuin en roept, ‘C’est un éventail!’ Een waaiertje! Dan zijn de kinderen moe. Helga veegt hun mondjes schoon, zij brengt de kinderen naar binnen. Helga zit op een grote stoel, de kinderen zitten op haar benen. Zij leest voor uit een prentenboek en daarna zingt zij met de kinderen een Frans liedje over een beschermengel en iets over eenzame dieren in het stille bos. Helga speelt haar rol en dan zij brengt de kinderen naar bed. In een bijkeuken geef ik de magere cyperse kat wat voer met konijn in gelei, ik giet water in haar bakje.
Zij stelt voor, wat thee te zetten. Ik vertel iets over Stravinsky’s ’Le Sacre du printemps’. Al in 1909 was impresario Djagilev in Parijs, met het gezelschap ‘Ballet Russes’. Djagilevs ballet werd uitgevoerd op 29 mei 1913, in het Théâtre des Champs-Élysées. Het was een modern gebouw, aan de Avenue Montaigne, een gebouw uit beton, staal en glas. Zijn danser en geliefde Nijinsky heeft de dansers getraind. De uitvoering werd een ramp! En misschien was de ramp tevoren bedacht! Helga schenkt kokend water in twee theeglazen met muntbladeren. Liever drink ik wat koude, witte wijn. In het late voorjaarslicht, aan de overzijde van de straat, wandelt iemand het bos in, een financieel type, met twee geiten. Op een lage tafel ligt het verdroogde waaiertje. Zij pakt het op en zegt: ‘Kijk er maar goed naar, jongen, misschien is het een strookje papyrus met daarop geschreven een fragment van de oudste versie van het evangelie volgens Matthaeus.’
Ik neem haar vernedering aan, ik probeer het opnieuw. Stravinsky was erg trots op zijn nieuw akkoord. Het was een achtnotenakkoord! En vooral zijn accenten waren nieuw, de accenten waren het fundament van het hele stuk! Hij speelt het voor, voor Djagilev, 59 keer hetzelfde akkoord. En Djagilev vraagt hem: ‘Gaat dit nog erg lang zo door?’ En Stravinsky antwoordt: ‘Tot aan het einde, mijn beste!’ Helga schenkt opnieuw kokend water in onze glazen. Zij vertelt, haar oudtante Gertrude bezocht in 1960 Lourdes. Na haar bedevaart bezocht zij haar neef, mijn vader, in Den Haag. Voor mij bracht zij mee een doorschijnend, azuren Mariabeeldje, met aan de voeten van Maria een klein wijwaterbakje en daarbij een flesje gewijd Lourdeswater. Mijn vader bevestigt het beeldje aan een schroefje, boven mijn bed. ’s Nachts krijg ik veel dorst en toen heb ik dat flesje Lourdeswater van tante Gertrude opgedronken. Daarna krijg ik eczeem. Ik begrijp niet, waarom zij mij dit verhaal vertelt. Stravinsky’s inspiratie was visueel, als die van Pina Bausch, meer zintuiglijk dan abstract-muzikaal. Ten slotte weet ik niets meer te bedenken. Bij het afscheid probeer ik haar te zoenen, maar dat lukt niet.
Tussen de rails van station Driebergen pikken koppels van eksters wat afval op.
In de namiddag wil ik mijn levens inleveren. Maar Lucas is er niet. En het stofjastype ook niet. Dit is het voorjaar en het is mei. Ik zou uit fietsen kunnen gaan met Ella. Ik plaats de levens in hun gemarmerde mapjes en blauwe dozen. Mijn vraag aan de heiligen is scherp, hun antwoord ook.
In de kamer van conservator Angèle Naviers, aan de voorgevel van het gebouw, is het voorjaar en zij heeft uitzicht op daglicht en op de linden langs de gracht en op de trambanen. Angèle leeft voortdurend in een andere stilte. Vanaf het Spui denderen trams voorbij, de trams bellen en slijpen met kabaal de rails in de scherpe bocht naar het Koningsplein, het lawaai buigt door en verdwijnt in een smalle straat. Zij is mooi en zij is conservator van de afdeling Zeldzame en Kostbare Werken. Op haar bureau, in een kristallen vaasje, staan wat narcissen. Ik heb haar eerder gezien, in deze kamer, in een trein. En ook in Brussel, in het Musée des Beaux-Arts, op een genrestukje van Boucher van ca. 1738, een badende Diana met een maanschijfje op haar voorhoofd, zij wast haar voeten in een beekje, een slordig troepje pijlen in een bundel van harig leer veilig binnen handbereik. Angèle ruikt naar seks op rococo grisailles en naar zoetige zeep uit Venezia in rôze, lichtblauw, zachtgeel.
– Mevrouw Naviers, ik wil deze handschriften inleveren. Lucas is niet aanwezig in de kamer.
– Geeft u ze maar aan mij. U bent hier elke dag?
– Ja, mevrouw.
– Bent u hier morgen ook?
– Ja, mevrouw.
Een tram passeert met kabaal en in de andere stilte draagt Angèle een wit, kanten blouse met Brusselse broderie.
– Geeft u ze maar aan mij.
Ik reik haar de levens aan en zij strekt haar armen naar mij uit, zij neemt de levens aan, zij legt de levens op haar bureau, zij duwt haar bureaustoel naar achteren, zij pakt de levens op en zij buigt voorover naar haar linker bureaulade, zij trekt de onderste lade van haar bureau open, haar borstjes bewegen soepel mee en zij legt de levens met piëteit en hoffelijkheid in de onderste lade. Zij gaat rechtop zitten, met een iets te wijde schoen die van haar hiel glijdt, duwt zij de lade dicht. De lade glijdt dicht met een hol, metalen klankje. Haar rechterhakje is wat scheef afgesleten. Zij vouwt haar armen boven haar hoofd en zij glimlacht heel lief naar mij.
‘Morgen ben ik niet hier, over een uur vertrekt mijn trein naar Brussel. Mijn kantoor is open, de handschriften liggen in deze lade. Lucas werkt niet meer in de handschriftenkamer, hij werkt voor het Concertgebouw, als assistent-bibliothecaris. U kunt zich aanmelden bij Walter, hij verzorgt elke dag mijn kamer.’
In de schouwburg buigt Helga zich over de rand van de orkestbak. Mensen zoeken hun plaats in de zaal. Paukenisten stemmen hun ketels, een fagottist repeteert de eerste, bizarre hoge tonen. Helga draagt een zwart jurkje van poezenstof en zwarte schoenen en zij ruikt naar linde.
Ik haal haar op, van het huis met de nette jongen. ’Ja, Helga is thuis, komt U binnen. De bonbons heb ik haar overhandigd.’ Helga kleedt zich en voor een spiegel stift zij haar lippen rood, zij rolt haar lippen over elkaar en zij proeft de kleur. Zij draait zich om en zij glimlacht naar mij.
De hoorns, de trompetten, trombones, de fluiten stemmen hun tonen af. Helga kijkt naar deze kakofonie, violisten, cellisten, trompettisten, trombonisten, basklarinetten. De orkestbak is diep en Helga geniet van de chaos. Voorzichtig leg ik mijn hand op haar linkerschouder, ik trek haar wat naar achteren. Wij lopen naar onze plaatsen in het theater, zij loopt ongemakkelijk over de helling van de theatervloer, op de manier waarop zij schrijft.
Na de ijle fagotsolo in het hoogste register stampen danseressen rauw op de vruchtbare aarde, atonale, dissonante tonen, primitieve ritmes.
‘Vind je mij zo mooi genoeg, lieve jongen? Alleen jij weet wat mooi is, nietwaar? Zal ik niet uit de toon vallen? Wat denk je?’
Walter stofzuigt de kamer van mevrouw Naviers. In haar linker bureaulade vind ik de levens. Walter zegt: ‘Er ligt ook een brief voor u, op uw plaats, aan de tweede tafel.’
’Reken niet op mij. Ik ben zenuwachtig, gespannen, onrustig, vrij agressief soms. Ik heb een hekel aan mijzelf, het is erger dan je denkt! Lieve jongen, speld jij je vlinders in je vlinderkast.’
Pauken, een grote trom, een Wagnertuba, schelle klanken, hysterische seks met de aarde. Een jonge vrouw met een rood vod in haar handen danst en offert zich aan het voorjaar.
’Het enige wat ik werkelijk heb ervaren, is godsdienst. Dat was gemoedsrust – maar ik heb die uit mijn handen laten glijden, ik heb mijn stilte verwaarloosd, min of meer onder druk van ‘vrienden’. Je verliefdheid bedriegt je, lieve jongen. Ik heb een hekel aan alles, de universiteitsbibliotheek mag in vlammen verdwijnen en als ik daarover een bericht lees, in een krant, dan lees ik nog niet de helft ervan, het is van geen belang.’
In de namiddag neemt Walter de levens aan en hij legt ze op een plankje, in de stofkast, bij zijn stofzuiger. Bij Den Haag zwemmen wij in zee, als een meisje spring je over de golven, je laat je vallen in zee, je staat op, je draait je om, je roept naar mij in deze ruimte, meeuwen roepen mee, je wuift, je spreidt je armen wijd uit, je springt over de golven en ik ren naar je toe, op het strand zet je je zonnehoed op, ik veeg wat zand van je huid – en van je hoge armen af valt je oude, rode zomerjurkje.
’Ik haal mijzelf naar beneden, ik zie alleen middelmatigheid, lelijkheid, belachelijkheid, vooral in mijzelf.’
Op zaterdagochtenden is de bibliotheek van de subfaculteit geopend. Er zijn weinig studenten in de bibliotheek aanwezig. Er wordt niet gesproken. Ik lees een studie van Jacques Stiennon, ’Paléographie du Moyen Age’. Helga komt tegenover mij zitten. Zij leest een studie van Noam Chomsky, ’The Structure of Language’. Zij draagt een blouse met een smal, afgerond kraagje, iets uit Brussel. En mooie schoenen met halfhoge hakjes. Licht beige, dit is het voorjaar.
Jos Houtsma zegt
Prachtig verhaal. Het leven als een gedicht. Een ballet!