Geschiedenis van het Nederlands in 100 literaire werken (15) – Rijmkroniek van Holland van Melis Stoke
De Rijmkroniek (eind dertiende en begin veertiende eeuw) waarin de geschiedenis van het graafschap Holland werd opgetekend door – onder meer – de klerk Melis Stoke (ongeveer 1235 – ongeveer 1305) is literair minder indrukwekkend dan bijvoorbeelde de Spiegel historiael van zijn tijdgenoot Jacob van Maerlant, maar voor de geschiedenis van het Nederlands is het van enorm belang – misschien wel een van de belangrijkste werken die er ooit geschreven zijn.
Het boek werd eeuwenlang als dé bron voor de Hollandse geschiedenis gezien en daarom druk gelezen. Het gold voor zeventiende-eeuwse taalbeschouwers zoals P.C. Hooft bovendien als een model van hoe de taal ooit geweest was. Het idee dat er vroeger een taal werd gesproken die zuiverder was, en mooier, is vermoedelijk net zo oud als de taal zelf, en dus werd Stoke wel aangehaald als een voorbeeld van hoe het moest. Hoewel het zeventiende-eeuwse gesproken Nederlands inmiddels al geen naamvallen meer had – die waren vanaf de veertiende eeuw in een lange ontwikkeling langzaam afgesleten – wilden mensen die naamvallen weer invoeren. Ze verwezen daarvoor naar het (Hoog)duits en vooral het Latijn als voorbeelden van talen die wel naamvallen hadden, maar ook naar oude schrijvers als Stoke.
Ook anderszins was Stoke wel een model voor ‘ouder Nederlands’. Er was in zijn tijd nog geen sprake van een officiële standaardtaal, maar klerken, ambtenaren, probeerden wel degelijk een taal te schrijven die supraregionaal was. Dordrecht, waar Stoke woonde en werkte, had daarbij een centrale rol tussen het machtige Vlaanderen en het opkomende Holland, ook in de taal. Uit onderzoek van Margit Rem blijkt dat je voor veel taalverschijnselen in ambtelijke documenten in deze tijd het centrum kunt leggen in Dordrecht.
In het volgende fragment wordt graaf Jan bezocht door Vlaamse familieleden na de moord op Floris V. Zij komen hem verzekeren dat zij met die moord niets te maken hebben.
Tekstfragment
Doe quamen den graue droeue gaste
Dat waren van vlaendren zijn omen
Si baden datse god verdoemen
Moeten of si gauen raet
Tot soe iammerliker daet
Ende of sy noyt tot enigher stede
Peinsde sulke onnoyaelhede
Ende of si die morders hadden ghesien
Sonder enich malengien
Ende of die verrader van aemstella
Ende die van woerden sijn gheselle
Oyt van hem hadden confoert
Alsoe vele als een woert
Hertaling
Toen kwamen er trieste creaturen naar de graaf
Het waren zijn Vlaamse ooms
Ze verklaarden dat God ze mocht verdoemen
als ze de opdracht hadden gegeven
tot zo’n jammerlijke daad
of als ze ooit en waar dan ook
aan zoveel gebrek aan loyaliteit hadden gedacht
of de moordenaars met boze opzet hadden ontmoet
of de verrader Van Amstel
of zijn kameraad Van Woerden
ooit hulp hadden geboden
zelfs met een enkel woord.
Over de taal
Een voorbeeld van het soepel gebruik van naamvallen zit in de eerste regel van dit fragment: ’toen kwamen den graaf droeve gasten’. Niet alleen kennen we nu de naamvalsuitgang (voor de datief) niet meer, maar in de constructie zouden we nu liever een voorzetsel gebruiken (voor de graaf). Voor Stoke en zijn tijdgenoten was het naamvalssysteem even weinig problematisch als het nu is voor de gemiddelde Duitser.
Dat de naamvallen na deze tijd zouden verdwijnen, komt volgens sommigen door de verstedelijking. Naamvallen zijn makkelijk te leren voor kinderen, maar veel minder gemakkelijk voor volwassenen die een taal als vreemde taal leren. Dat de steden werden, betekende dat er meer vreemdelingen kwamen die het naamvalssysteem verhaspelden. Dat betekende dat kinderen opgroeiden op een plaats waar dat systeem minder duidelijk was, en zij dus ook het oorspronkelijke systeem minder gemakkelijk konden oppikken. Zo’n proces kan vele eeuwen duren, het moet in de veertiende eeuw voorzichtig zijn ingezet – dus niet lang na Stokes dood.
Frits van Oostrom beweert dat Stoke expres veel Franse woorden gebruikte als er Vlamingen aan het woord kwamen, zoals in deze beschrijving van een bezoek van een Vlaamse delegatie aan graaf Jan. Die spot – en die zit onmiskenbaar in deze passage, de woorden onnoyael, malengien, confoert staan te dicht op elkaar om toeval te kunnen zijn – kan een teken zijn dat anders dan in Vlaanderen de Hollandse maatschappelijke bovenlaag minder goed Frans kende en de taal minder gebruikte. Het werd een beeld dat nog vele eeuwen zou bestaan over het verschil tussen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden: de eerste nuchter maar ook zonder verfijning, de tweede verfijnd, tot op het aanstellerige.
Laat een reactie achter