Over Harry Mulisch en Ernst Jünger
Hoewel Harry Mulisch op latere leeftijd graag mocht beweren dat hij nooit andere schrijvers las, wemelt het in zijn werk van de bewijzen van het tegendeel. Als jongeman was hij in elk geval een gretige lezer en van zijn bewondering voor auteurs als Goethe, Thomas Mann en Borges heeft hij ook nooit een geheim gemaakt. Maar interessanter is zijn relatie tot een andere auteur, die een niet onbelangrijke rol speelt in zijn werk: de controversiële Duitse auteur Ernst Jünger.
Als Mulisch in 1959 een vakantie doorbrengt op Ibiza is Jünger een van de auteurs die hij daar leest. Daarover maakt hij een paar eigenaardige opmerkingen in ‘Het narrenschip’ (dat pas in 1967 in boekvorm verscheen, in Wenken voor de Jongste Dag). ‘De hele dag Ernst Jünger en Taxeira de Pascoaes gelezen,’ schrijft hij daar. ‘Ach, wat heb ik die twee goed in de gaten. Prima kerels, levensgevaarlijke woestelingen, stilistische schoften, een genot voor het oog.’ En een paar regels verder: ‘Ik zal mijn arm in hun keel steken tot hun hielen, en ze met één verschrikkelijke ruk binnenstebuiten keren.’
Opvallend is de tegenstrijdigheid en de baldadig agressieve toonzetting ervan: ‘prima kerels’, maar evengoed ‘schoften’; ‘levensgevaarlijk’, maar ook ‘een genot voor het oog’. Het klinkt op z’n minst als een leeservaring die hem niet onberoerd laat. Wat hij daar precies van hen las, vermeldt hij niet, en over Teixeira de Pascoaes horen we verder niets meer. Maar wat Ernst Jünger betreft ligt dat anders.
Die duikt een paar jaar later weer op, in De zaak 40/61, waar in het hoofdstuk over ‘Het ideaal der psychotechniek’ Eichmann beschreven wordt als een soort machine-mens, iemand die automatisch bevelen opvolgt. Dat idee brengt Mulisch in verband met het ‘technische element in het nationaal-socialisme’, dat volgens hem al jaren voor de oorlog zou zijn ‘opgemerkt door twee omstreden Duitsers: Heidegger en Ernst Jünger’. Laatstgenoemde ontlokt hem dan het volgende commentaar:
Over de metanazifysische beeldensnijder Jünger, die de ondergang van de geest in de techniek bezong, schieten mij woorden nu te kort. Ik zou uren over hem kunnen praten. In niemand is het zo bewust geworden (door extatische beleving, niet door koele beschouwing), dat het nazisme in laatste instantie was aangelegd op zelfvernietiging, waarin de hele wereld meegesleept moest worden. Hij wist het, en hij vond het heerlijk.’
(p.130).
Die laatste opmerkingen verraden opnieuw de getroubleerde verhouding die hij tot Jüngers werk had. Zijn verontwaardigde opwinding blijkt voldoende uit de afzichtelijke woordklont ‘metanazifysische’ – waarin de metafysische component gerechtvaardigder is dan het tussengevoegde ‘nazi’, want een nazi is Jünger nooit geweest. Maar hier wordt wel duidelijk in welk verband Jünger hem meer dan gemiddeld interesseert. Dat hij ‘de ondergang van de geest in de techniek bezong’, zet ons op het juiste spoor: een van Jüngers belangrijke thema’s is zijn interpretatie van de techniek, en dat is toevallig ook een thema dat in Mulisch’ eigen werk een interessante rol speelt.
Duidelijk is ook dat zijn interpretatie van Jüngers ideeën sterk politiek gekleurd is, en verblind door diens vermeende nazisme. Zijn opmerking over de ‘extatische beleving’ lijkt meer ingegeven door Jüngers vroege publicaties, zoals ‘Der Kampf als inneres Erlebnis’, dan door zijn ideeën over techniek, die juist eerder door ‘koele beschouwing’ gekenmerkt worden.
Er gaan een paar decennia overheen voordat Mulisch hem opnieuw ter sprake brengt, en deze keer wat uitvoeriger. In De compositie van de wereld (1980), het filosofische werk van Mulisch waarin de techniek een centraal thema is, gaat hij in op Der Arbeiter, een groot essay van Jünger uit 1932. Hij constateert daar dat Jünger in de Gestalt van de Arbeiter ‘iets zeer wezenlijks’ heeft geregistreerd (p.401). ‘Ikzelf’, schrijft hij verder, ‘ontwaarde het in 1961 tijdens het proces Adolf Eichmann in Jeruzalem.’ In een noot bij deze zin verwijst hij naar de passage in De zaak 40/61, en zegt er tussen haakjes bij: ‘(Ik noem daar ook Ernst Jünger, maar Der Arbeiter had ik toen nog niet gelezen.)’
Als dat waar is, is zijn opmerking (in De zaak 40/61) dat Jünger ‘de ondergang van de geest in de techniek bezong’ op z’n minst merkwaardig, omdat die formulering toch vooral de lectuur van Der Arbeiter lijkt te suggereren. Wat hij op Ibiza las, en waar hij in het Eichmannboek aan refereerde, zou dus niet Der Arbeiter zijn geweest. Maar wat dan wel?
Waren het misschien de teksten over zijn ervaringen als soldaat in de Eerste Wereldoorlog, zoals In Stahlgewittern, Feuer und Blut, of Der Kampf als inneres Erlebnis ? Dat zijn geschriften waaruit een zeer martiale mentaliteit spreekt, en die een kwalificatie als ‘levensgevaarlijke woestelingen’ begrijpelijk zouden maken.
Het blijft gissen, en erg belangrijk is het niet, want het is hoe dan ook waarschijnlijk dat hij al veel eerder dan 1959 met Jüngers werk had kennisgemaakt. Er is bijvoorbeeld een goede reden om aan te nemen dat hij al in 1955 diens essay ‘Über den Schmerz’ (1934) gelezen had – een fascinerende beschouwing over de manier waarop de moderne samenleving omgaat met, en zich wapent tegen pijn.
Die gedachte wordt me ingegeven door een opmerkelijke passage in dat laatste essay: ‘Vor kurzem ging die Nachricht über einen neuen Torpedo durch die Zeitungen, der in der japanischen Kriegsmarine entwickelt werden soll. Das erstaunliche an dieser Waffe liegt darin, dass sie nicht mehr durch mechanische, sondern durch menschliche Kraft gesteuert wird, und zwar durch einen Steuermann, der in eine kleine Zelle eingeschlossen ist und den man zugleich als ein technisches Glied und als die eigentliche Intelligenz des Geschosses betrachten kann.’
Wie het vroege werk van Mulisch heeft gelezen, herkent hierin onmiddellijk de situatie van Bernard Brose in het verhaal ‘De versierde mens’, uit de gelijknamige verhalenbundel. Het lijkt mij waarschijnlijk dat Mulisch het idee voor dit verhaal aan deze passage heeft ontleend. Weliswaar kan hij het bestaan van dergelijke bemande torpedo’s, zoals de Japanse Kaiten, ook uit andere bronnen gekend hebben, maar de manier waarop Mulisch dit gegeven in zijn verhaal gebruikt, wijst toch op Jünger: de ‘visioenen’ van Brose over het ontstaan van een ‘superbewustzijn’ in de techniek sluiten aan op het slot van bovenstaand citaat (: de bestuurder als ‘ein technisches Glied und als die eigentliche Intelligenz des Geschosses’.) En dat de tegenstelling tussen vrijwilligheid en het opvolgen van een bevel een belangrijke rol in het verhaal speelt, wijst ook in zijn richting.
In het oeuvre van Mulisch is het verhaal ‘De versierde mens’ van belang omdat uit de koortsachtige speculaties over techniek in dit verhaal enkele jaren later weer de fantastische theorie van ‘De gedaante der techniek’ (uit Voer voor psychologen) is ontstaan, die uiteindelijk zou leiden tot de volledig uitgewerkte theorie van de transfiguratie en het Corpus Corporum in De compositie van de wereld.
Als Mulisch het idee voor ‘De versierde mens’ ontleend zou hebben aan het citaat uit ‘Über den Schmerz’, dan zou dat betekenen dat zijn opvattingen over techniek minstens voor een deel schatplichtig zijn aan Jünger (die, voortbordurend op het idee van de menselijke torpedo, in 1934 ook al de kamikaze-piloten uit de Tweede Wereldoorlog voorzag: ‘So lassen sich etwa Flugzeuge als Lufttorpedos konstruieren, mit denen man aus grosser Höhe im gezielten Absturz die Levensknoten des feindlichen Widerstandes zerstört.’).
Dat Mulisch zich heeft laten inspireren door Jüngers ideeën over techniek is ook waarschijnlijk omdat het idee van de versmelting van de mens met zijn techniek (door Jünger uitgewerkt in wat hij de ‘organische Konstruktion’ noemt), ook door Mulisch wordt uitgewerkt – zij het op een andere manier. Het gaat om een soort symbiotische relatie, die de mens dwingt te gehoorzamen aan de ‘Befehlssprache’ van de techniek. Volgens Jünger resulteert dat in een nieuw menstype, dat hij aanduidt als ‘der Arbeiter’. Het type van de Jüngeriaanse Arbeiter heeft inderdaad het nodige gemeen met de door de techniek ‘ontledigde’ mens van Mulisch’ filosofie (die hij met de term ‘ultimitieven’ aanduidt). Vandaar dat hij er in 1980 plaats voor inruimde in De compositie van de wereld.
Dat wil overigens niet zeggen dat zijn theorie zich eenvoudig tot Jüngers ideeën laat herleiden. Daarvoor wijkt ze er zowel inhoudelijk als qua methode te veel van af. De manier waarop hij bijvoorbeeld de de relatie tussen religie en techniek ziet, heeft niets te maken met Jüngers ideeën.
De merkwaardig agressieve lectuurnotities uit ‘Het narrenschip’ zijn eenvoudig te verklaren uit Jüngers rechts-nationalistische signatuur en zijn oorlogsenthousiasme, dat de jonge, linkse Mulisch wel tegen de borst moest stuiten. Jüngers dubieuze reputatie als een van de wegbereiders van het Derde Rijk zal hem ook gedreven hebben tot de potsierlijke grootspraak over het ‘met één verschrikkelijke ruk binnenstebuiten keren.’ Maar tegelijkertijd moet hij gefascineerd geweest zijn door diens ideeën over techniek (ook in ‘Über den Schmerz’ komt de Gestalt van de Arbeiter ter sprake, evenals de beslissende rol van de techniek). Vandaar dus de tegenstrijdige kwalificaties.
Wat Mulisch op Ibiza, en in de Eichmannreportage, nog niet ten volle begrepen lijkt te hebben is dat Jüngers opvattingen over techniek minder te maken hebben met het nazisme dan met het morfologisch en deterministisch denken van Oswald Spengler. In Der Arbeiter probeerde hij het ontstaan van een nieuw menstype te beschrijven aan de hand van concreet waar te nemen symptomen. ‘Noch einmal wollen wir uns hier erinnern,’ heet het ergens in Der Arbeiter, ‘das unsere Aufgabe im Sehen, nicht aber in der Wertung besteht.’ Jünger wil dus niet oordelen, maar probeert enkel te zien, en te beschrijven. Koel en afstandelijk. Toch is het ook duidelijk dat dat hem niet helemaal lukt: er zit wel degelijk ook een element van ‘Wertung’ in zijn beschrijving: omdat hij die ontwikkeling als onomkeerbaar en onvermijdelijk ziet, acht hij verzet ertegen zinloos, en is een volledige Bejahung de enige optie.
Dat ging Mulisch in ’61 nog veel te ver: hij verzette zich tegen Jüngers positieve waardering van de Arbeiter, en heeft nog geen oog voor het onverbiddelijke determinisme waarmee hij later ook zelf zijn filosofisch systeem zou ontwikkelen. (Dat Brose in het verhaal ‘De versierde mens’ uiteindelijk het bevel niet uitvoert, moet m.i. ook als verzet tegen het idee van de machine-mens geïnterpreteerd worden.)
**
Het zien dat Jünger hierboven als zijn ‘Aufgabe’ benadrukt, is trouwens ook iets dat in Mulisch’ bespiegelingen in Wenken voor de Jongste Dag een rol speelt. Het visionaire karakter van dat ‘zien’ moet de jonge Mulisch sterk hebben aangesproken. Zijn eigen vroege werk heeft immers ook een sterk visionair karakter. Schrijven was voor hem een vorm van zien, die moet resulteren in het scheppen van beelden.
Niet voor niets noemde hij Jünger in De zaak 40/61 een ‘beeldensnijder’. Wat dat wil zeggen wordt duidelijk als we zijn beschouwingen over beelden in ‘Het narrenschip’ erbij betrekken. Hij filosofeert daar over beelden die een soort absolute waarde voor hem belichamen. Naar aanleiding van een theorie die zegt dat temperatuur en zoutgehalte van ons bloed nog precies dezelfde zijn als die van de oerzee waaruit ‘onze vaderen’ aan land gekropen zijn, zegt hij bijvoorbeeld dat hij haar zal blijven aanhangen, ook als iemand bewijst dat het een foute theorie is, ‘omdat zij het sterkste beeld geeft; en alleen in het beeld ligt de waarheid, de feiten zijn alleen het materiaal van de waarheid, de ruwe steen van de rots.’ (p.106)
Vervolgens beschrijft hij twee beelden die voor hem de essentie van de plek (Ibiza) bevatten: dat van een zeilboot met jonge mannen erop, dat elke middag op zee verschijnt (p.112). En dat van een oude vrouw met een jongetje, die in de schemering aan de vloedlijn hurken.
Het eerste beeld associeert hij met dronkenschap: ‘de dronkenschap van het beeld, de roes die in ieder beeld huist zoals de zon in het oog, de roes van mijn ogen zijn zij, van de beschouwer in zijn donkere raam. (…) Zo’n marmeren tafereel ontsteekt meer ‘klassieke oudheid’ dan een hele bibliotheek’.
Over het andere beeld zegt hij: ‘Het bespringt mij. Het bespringt mij zoals iedere middag de zeilboot met de jongens. Ook dit een beeld van het bestaan, het ligt als een kei op de bodem ervan. Het is wat rest als alles weg is: vooral alle betekenis.’
En verderop, over beide beelden: ‘Tweemaal per dag het helder graniet, dat blootkomt. En natuurlijk: Homerus heeft het werk al gedaan. Hij is het die deze keien voor ons heeft opgedoken; het zijn niet mijn maar zijn ogen die hier zien.’
Daarna spreekt hij over zijn eigen tijd, ‘de eeuw van de Spoetnik’, waarin ook zulke beelden moeten worden gevonden: ‘Maar wij moeten ze nu vinden, anders zullen ze er straks niet zijn; wij moeten duiken, tot wij met gebarsten trommelvliezen en longen vol water voorgoed onderblijven, deinend omgeven door grondsituaties. Want dat is het, wat deze keien van beelden zijn: situaties, geen handelingen. En in de laatste plaats “psychologische verwikkelingen”. Zij staan stil. De argonauten die naar Kolchis varen: dat staat stil, hoe zij ook varen.’
De associatie van beelden met keien, met rots en graniet, duidt op de eeuwige, onveranderlijke waarheid die ze volgens hem bezitten (:‘alleen in het beeld ligt de waarheid’). En de schrijver is dus degene die zulke beelden moet zien te vinden, moet opduiken. (Daarbij denkt de lezer die zijn werk kent natuurlijk onmiddellijk aan Dick Bender uit De elementen, die het beeld van een hermafrodiet op de zeebodem vindt.)
Maar hoe vind je als schrijver zulke beelden? Je moet niet alleen goed om je heen kijken, maar ook beschikken over de verbeeldingskracht om in het zichtbare het onzichtbare te ontdekken. Dat is het soort zien waar het hier om gaat. En dat Ernst Jünger een auteur is die iets ‘gezien’ had, daarvan is Mulisch in zijn Eichmannboek overtuigd. Hij benoemt het daar als ‘het technische element in het nazisme’, dat hij in Jeruzalem ook zelf meende te zien in de gestalte van de ‘machine-mens’ Eichmann. Dat is een beeld dat correspondeert met Jüngers Gestalt van de Arbeiter. Als Mulisch hem een ‘beeldensnijder’ noemt – een metafysische nog wel (als ik dat ‘nazi’ er even tussenuit mag laten) – dan is hij dat als schrijver die uit het vluchtige materiaal van de werkelijkheid een tijdloos, mythisch beeld creëert, waarin een essentie wordt uitgedrukt.
***
In De compositie van de wereld spitst Mulisch zijn interpretatie van de Jüngeriaanse Arbeiter toe op diens formule van ‘de identiteit van vrijheid en gehoorzaamheid’, die in de Arbeiter gerealiseerd zou zijn, en hij koppelt die aan zinsneden als ‘Das tiefste Glück des Menschen besteht darin, dass er geopfert wird, und die höchste Befehlskunst darin, Ziele zu zeigen, die des Opfers würdig sind.’ Om vervolgens het verband te leggen met de eerder genoemde vroege autobiografische geschriften van Jünger, en uit te leggen waarom hij een makkelijke prooi werd voor marxistische kritiek.
Maar die controverse tussen Jünger en de marxisten, zegt Mulisch, is intussen uit de tijd geraakt: ‘Niemand zal ten slotte meer gelukkig of ongelukkig zijn, zich opofferen of daartoe aanzetten, niemand zal meer bevelen geven.’ En dan komt hij met zijn eigen visie: ‘De volledige identiteit van vrijheid en gehoorzaamheid zal vervolgens een feit worden, – maar zij zal niet gelden voor mensen jegens mensen, maar voor ultimitieven jegens apparaten, machines en werktuigen, tezamen het corpus corporum vormend. Voor het goede gebruik van artefacten heeft die identiteit immers altijd al gegolden.’ (p.403)
Je zou kunnen zeggen dat Mulisch hier Jüngers Gestalt van de Arbeider herformuleert (of, om het in eigentijdse termen te zeggen:‘update’) in termen van zijn eigen filosofie: daarin is geen sprake meer van ‘geluk’ of ‘opoffering’, maar eenvoudig van functioneren binnen het corpus corporum. De gehoorzaamheid is geautomatiseerd, er is geen ideologie meer nodig: de Befehlssprache van de techniek volstaat. ‘Eenmaal aan de moordbevelen ontkomen, in Argentinië,’ schrijft hij, ‘voorzag Eichmann niet in zijn levensonderhoud door middel van roof en moord, maar als mecanicien bij de Mercedes-Benzfabrieken.’
Als er in Jüngers Arbeiter nog iets heroïsch – en dus menselijks – zat (: opoffering), dan is dat in Mulisch’ opvatting van de ‘ultimitieven’ volledig verdwenen. Dat tekent ook het verschil van een halve eeuw tussen 1932 en 1980. In die periode is de ontplooiing van de techniek niet alleen onverminderd, maar zelfs versneld voortgegaan, en na Auschwitz en Hiroshima is er geen ruimte meer voor heroïsche perspectieven.
Jünger zelf ontdekte trouwens in de Tweede Wereldoorlog, toen hij als inspecteur langs het Oostfront reisde, tot zijn afgrijzen ook dat de werkelijkheid van zijn Arbeiter niets heroïsch bezat, maar in tegendeel tot misdadige moordpartijen leidde. Weliswaar zag hij zijn concept bevestigd, maar van zijn aanvankelijke Bejahung blijft niets over. Teleurgesteld constateert hij dat ook de generaals daar niets anders dan Arbeiter zijn: ‘specialisten op het gebied van de bevelstechniek’, en ‘niet anders dan de eerste de beste aan de machine’. (Zweite Pariser Tagebuch) Geschrokken van de misdaden aan het oostfront, overweegt hij in zijn oorlogsdagboek om een tweede, ‘theologische’ deel van Der Arbeiter te schrijven. Maar dat is er nooit van gekomen.
Voor Mulisch, een halve eeuw later, zou zoiets een absurditeit zijn omdat de transfiguratie die in de techniek haar beslag krijgt, zich volgens zijn theorie nu juist voltrokken heeft ten koste van het religieuze in de mens: de goden zijn ‘getransfigureerd’ tot machines, en zijn ‘ultimitieven’ rest niets anders dan ze te gehoorzamen. En wat je ook van zijn filosofisch systeem in De compositie van de wereld kunt vinden, (het is dankzij het muzikale aspect zo origineel dat het wel gedoemd zal zijn een curiosum te blijven), het doet in elk geval recht aan het historische gegeven dat de techniek in de periode tussen de jaren dertig en tachtig van de vorige eeuw ons leven alleen maar dwingender is gaan beheersen. In die zin is Mulisch’ visie op de evolutie van mens en techniek een bevestiging, en een radicalisering, van Jüngers ideeën over de Arbeiter.
Ikje Ergens zegt
Wat een leuke en boeiende beschouwing!
Denk bij Mulisch’ opmerking: “Voor het goede gebruik van artefacten heeft die identiteit immers altijd al gegolden” natuurlijk aan “Nature to be commanded must be obeyed […]” (Francis Bacon). In het namenregister van De compositie van de wereld (en als ik het me goed herinner inderdaad in het hele boek) schittert Lord Verulam door afwezigheid. Wat wordt goedgemaakt in wat Mulisch (ik vernam dat indirect van hem nadat ik zijn uitgever hiernaar had gevraagd maar het was al door veel letterkundigen en recensenten aangenomen) als het in De compositie “Deel 1” impliciet in het vooruitzicht gestelde tweede deel van het werk beschouwde: De ontdekking van de hemel.
In mijn ruwe essay* “Cultuur als bedding voor diversiteit. Een antwoord op Onbehagen van Bas Heijne” (2017) komt naast Bacon de intrigerende visie van Mulisch op techniek aan de orde; alsook uw interessante beschouwing over de aard en de rol van de mythe in de menselijke ontwikkelingsgeschiedenis (in de mooie bundel De jacht op Proteus (1992)).
* Online te lezen en gratis als PDF te downloaden:
https://ikje.blogspot.com/2017/01/cultuur-als-bedding-voor-diversiteit.html
In een andere tekst op mijn blog, “Kritische geluiden over de singulariteit” (2012), merk ik over Heidegger, Jünger en Mulisch op:
https://ikje.blogspot.com/2012/01/kritische-geluiden-over-de.html
“De (zelf)bewuste, zichzelf uitbreidende ‘machine’ die Ray Kurzweil de mensheid voorspiegelt, doet denken aan wat Martin Heidegger in zijn Beiträge zur Philosophie aanduidt als de Machenschaft en het Riesenhafte en eerder als Gestell – dat letterlijk iets als ‘stellage’ of ‘frame’ betekent [toevoeging 2020: Heidegger had wellicht iets als “gesteldheid” op het oog; zie ook mijn essay “Cultuur als bedding voor diversiteit”, noot 225]. Mogelijk had hij zich laten inspireren door Ernst Jüngers Die Totale Mobilmachung (1930) van Der Arbeiter (1932) in de nieuwe wereld van de techniek die Jünger voor zich zag, met de ‘staalstormen’ van de Eerste Wereldoorlog als heftige barensweeën (misschien is ook Harry Mulisch’ ‘versierde mens’ en dus zijn toekomstvoorspelling in De compositie van de wereld mede ingegeven door Jüngers visioen). Een knappe en meeslepende uiteenzetting van Heideggers denken, in het bijzonder zijn pleidooi voor het behoeden van het (mens)zijn in zijn eindigheid (hetgeen ook Bill McKibben verdedigt in Enough, staying human in an engineered age), biedt het essay De sprong op de bodem van Arnold Heumakers in De schaduw van de vooruitgang (2003).”
Het kan goed zijn dat een en ander was ingegeven door wat ik had gelezen in een essay van uw hand of van Heumakers – dat weet ik niet zo goed meer.
Nu “kunstmatige intelligentie” in een stroomversnelling lijkt te verkeren (of te worden gebracht), zijn de ‘profetische’ visies van Jünger, Heidegger en Mulisch – en van de wiskundige en SF-auteur Vernor Vinge, die ook langs komt in mijn eerstgenoemde essay – hoogst relevant. VPRO’s Tegenlicht heeft net een interessante documentaire uitgebracht: “De prijs van AI”:
https://www.vpro.nl/programmas/tegenlicht/kijk/afleveringen/2023-2024/de-prijs-van-ai.html