Het artikel ‘The Intentional Fallacy’ van W.K. Wimsatt Jr. en Monroe C. Beardsley uit 1946 is een van de grote doorbraken in de geschiedenis van de letterkunde. Dat is een van de centrale beweringen in het elegante nieuwe boek Intention and Interpretation (gratis te downloaden) van de Oldenburgse neerlandicus en literatuurwetenschapper Ralf Grüttemeier.
Wimsatt en Beardsley stelden dat wat een schrijver wilde met haar werk – wat zij daar elders over had gezegd of anderszins kenbaar gemaakt of zelfs wat je zou kunnen afleiden uit haar boek zelf – er voor de kritiek niet toe deed. Het was een vergissing om als literair criticus bezig te zijn met de intentie van de auteur. Eerder was die gedachte nooit geopperd, en nadien kon eigenlijk niemand er meer omheen, ook als zij het er niet mee eens was: de definitie van een doorbraak.
De schrijver was niet langer de uiteindelijke autoriteit om te bepalen waar haar werk over ging.
Voor Grüttemeier lijkt de observatie van dat gegeven – die historische waterscheiding in het denken over literatuur – de aanleiding te zijn geweest om deze korte maar rijke, uiterst erudiete en heel indrukwekkende studie te schrijven: hoe is er in de loop van de geschiedenis in de Westerse wereld eigenlijk gedacht over wat de auteur wil met haar werk?
Gemarginaliseerd
Grüttemeier onderscheidt een aantal periodes. In de voor-klassieke tijd was er, in het antieke Griekenland, vermoedelijk helemaal geen sprake van een auteursintentie: een tekst werd een schrijver ingeblazen door de goden of de muzen. De latere auteurs in de klassieke wereld, Aristoteles voorop, namen in hun analyses van literatuur wel een intentie op, maar ze hadden het dan alleen over vormelijke zaken: formuleringen, structureringen van de tekst. De inhoud van het gebodene werd nog steeds geacht gegeven te zijn, bepaald door wat er nu eenmaal goed en juist was, en ook als dat goede niet door de goden werd aangereikt, was het iets dat maatschappelijk gedeeld werd – niet iets van de individuele auteur, die daarom alleen verantwoordelijk was voor de vorm die zij aan een en ander gaf en die (dus) ook alleen intenties had op dat vlak.
Gaandeweg ontstond er vervolgens een idee over intentie dat het duizenden jaren vol zou houden en dat Grüttemeier het ‘standaardmodel’ noemt, waarin het ontsluieren van de intentie van de auteur een hoofddoel werd van degene die literatuur bestudeert. Het was misschien niet altijd duidelijk wat een schrijver bedoelde, en zij kon ook liegen of fouten maken, maar uiteindelijk was haar intentie de leidraad voor de analyse.
De eerste echte barst in dit model werd geslagen door filologen als Friedrich Schleiermacher, die in de eerste helft van de negentiende eeuw poneren dat het de taak van de criticus is om het werk beter te begrijpen dan de auteur zelf, bijvoorbeeld door het in de historische context te plaatsen op een manier waartoe de auteur zelf niet noodzakelijkerwijs in staat was (al kon een auteur incidenteel ook haar eigen criticus zijn). Een belangrijke volgende stap was het doorbraakartikel over de intentional fallacy in het midden van de twintigste eeuw en het eindpunt kwam in zekere zin toen de Franse denker Roland Barthes nog een paar decennia later de auteur dood verklaarde – niet alleen deed zijn intentie er niet meer toe, de rol van de auteur bij het tot stand komen van de tekst werd zelfs gemarginaliseerd. De wereld van de tekst was een autonome wereld.
Parallellen
Grüttemeier zegt met zoveel woorden dat er hierna eigenlijk geen nieuwe modellen meer bijgekomen zijn, maar paradoxaal genoeg hanteert hij in zijn eigen geschiedschrijving het sociologische model van Bourdieu. Dat critici en literatuurwetenschappers zich sinds de negentiende eeuw steeds meer los maken van het zoeken naar de auteursintentie houdt volgens Grüttemeier verband met het feit dat de literatuurwetenschap steeds meer een vak wordt, een beroep met eigen standaards en een eigen vorm van prestige verwerven als een echte professional – cultureel kapitaal, zoals Bourdieu dat noemt. Verwetenschappelijking en objectivering horen daarbij, en groot cultureel kapitaal is er natuurlijk niet te behalen met de studie van het werk van een auteur die zelf altijd beter weet wat ze eigenlijk bedoelt.
Die Bourdieuaanse benadering behelst naar mijn idee een heel andere kijk op auteurs en hun intenties dan het ‘standaardmodel’ of wat daarop volgde. Er zit iets streng deterministisch in Bourdieu: schrijvers hebben net als andere mensen voorspelbare intenties – het versterken van hun positie in ‘het literaire veld’. Dat is bijna een terugkeer naar het preklassieke denken, met dat ‘veld’ als opvolger van de goden. Het is opvallend dat Grüttemeier dit model wel hanteert, maar het niet (uitvoerig) in de beschouwing betrekt.
Nu wordt er in de ongeveer 200 pagina’s van Intention and Interpretation al heel veel besproken en er zijn natuurlijk grenzen aan wat je allemaal kunt behandelen. Zo gaat Grüttemeier in een interessant hoofdstuk ook nog in de de geschiedenis van een andere wetenschapsdiscipline waarin interpretatie een belangrijke rol speelt: dat van de rechtsgeleerdheid. Hij laat zien hoe daar parallelle, en toch niet helemaal dezelfde ontwikkelingen hebben plaatsgevonden – in interpretaties van de wet kun je je niet permitteren om alles te relativeren, maar de manier waarop met de autoriteit van de wetgever inzake zijn eigen intentie wordt omgegaan zijn wel degelijk parallellen te vinden.
Verborgen
Men is er in de literatuurwetenschap niet uit, zegt Grüttemeier. Het is zeker niet het geval dat de ontdekking van de dode auteur door iedereen wordt onderschreven: ook oude modellen leven nog altijd voort. Het is vermoedelijk ook lastig om het eens te worden over wat voor soort empirische gegevens hier verschil zouden maken. De kwestie blijft voor een belangrijk deel een filosofische – een vraag van wat je de meest plausibele manier vindt om de werkelijkheid te zien.
Het zou, denk ik, wat dat betreft interessant zijn om het letterkundige denken te confronteren met de ontwikkelingen in de taalwetenschap en de taalfilosofie van de afgelopen eeuwen. Het is op zich een wonderlijk verschijnsel dat je een geschiedenis over het denken over literatuur kunt schrijven zonder je bezig te houden met het denken over taal, maar het is historisch ook verklaarbaar. De discussies zijn uit elkaar gegroeid, onder andere door precies die professionelering van de filologie uit de tijd van Schleiermacher, en doordat de taalkundige zich sindsdien zelden expliciet bezig houdt met intentie: wat bedoelt de spreker of schrijver is geen vraag die de taalkundige snel stelt. Althans, de vraag is altijd anders geformuleerd, namelijk: wat betekent die zin? De auteursintentie wordt in deze literatuur daarom eigenlijk al veel langer, en probleemloos, buiten beschouwing gelaten.
Toch zijn er allerlei bewegingen te vinden in de geschiedenis van het denken over betekenis, deels misschien wel de andere kant op dan waarin de literatuurbeschouwing zich bewogen heeft. Zo zie je de afgelopen decennia een duidelijke beweging van de semantiek (wat betekent de zin als autonoom object) naar de pragmatiek (wat is de functie van deze zin in het gesprek – waarom zegt iemand dit). De semantiek van de zin ‘het zout is op’ is een observatie over de voorraad; de pragmatiek kan de opdracht zijn om naar de winkel te gaan. De tweede is een andere vorm van betekenis waarin wel degelijk intenties verborgen zitten. Wie spreekt over taaldaden bedoelt dat de spreker of schrijver iets wil.
Zoals ook de term ironie vrij opvallend ontbreekt in deze geschiedenis. Bij ironie schuurt er altijd iets tussen wat er letterlijk wordt gezegd en wat er kennelijk wordt bedoeld. De analyse van ironie is daarom niet mogelijk zonder de auteur te betrekken. Een ironische auteur is geen dode auteur.
Goed boek
Er zijn inmiddels ook al wel wat pogingen om deze manier van kijken naar de literatuurwetenschap te brengen: wat bedoelt een schrijver met zijn kunstwerk in de zin van wat wil hij ermee, behalve zich een plaats verwerven in het ‘literaire veld’? Als je geen normaal gesprek kunt analyseren zonder je daarmee bezig te houden, waarom lukt dat in het geval van de literatuur dan wel? Dat kan niet alleen maar te maken hebben met het feit dat het in de literatuur gaat om teksten en in de taalkunde meestal om eenheden die niet veel groter zijn dan een zin – want de grens tussen die twee is inherent vaag, zoals ook de grens tussen een literaire auteur en een dagelijkse spreker natuurlijk niet heel precies te leggen is.
Een boek dat zulke vragen laat stellen is een goed boek. Of de schrijver ervan dat nu wil of niet.
Ralf Grüttemeier. Intention and Interpretation. A Short History. Berlin: De Gruyter. Bestelinformatie (en gratis e-bookversie) bij de uitgever.
Robert Kruzdlo zegt
‘Het zout is op,’ heeft een andere betekenis in het oorlogsgebied in Oekraïene dan in het Zuidasgebied. Een schrijver heeft maar één bedoeling met zijn werk: een autoriteit in het literaire veld willen zijn. De opvoeding, normen en waarden, spelen een belangrijke rol, – het zout in de pap. Wie leest wordt nooit meester over wat hij leest. De muze laat zich niet door woorden vangen. Het zout is nu echt op.