Zondares en Pharizeeër
De jonge vrouw ontwaakt vermoeid en dooft de lamp,
die bleek tot in het morgenlicht bleef branden.
Niets bleef haar na het wijken van de korte kramp
dan afkeer en met geld betaalde schande.
Hoe wrang van droesem smaakt de laatste beker wijn
geledigd om zichzelve te vergeten,
na elke troeb’le roes keert dieper weer de pijn
van zich verworpen en verloren weten.
Er wordt geklopt. Wie onderving één ogenblik
aan ’t raam het zonlicht op haar legerstede?
In plots hervonden maagdelijke schrik
zoekt zij bedekking voor haar naakte leden.
Onaangediend betreedt een vreemde het vertrek.
Zijn rijk gewaad vloeit sierlijk neer in vouwen,
de scherpe neus springt als een felle gierenbek
vooruit, belust om in vers aas te houwen.
‘Ik ben,’ zo spreekt zijn stem, ‘een uitverkoor’ne Gods
en leer de vreugd van ’t vlees als zondig haten.
Stipt naar de Wet – ik zeg het met gerechte trots –
doe ik slechts wèl. God loont met eer en baten.
Maar wat doet gij? Uw schoonheid en uw gunst, o vrouw,
zijn glans van molmend hout in ’t holst der nachten,
bedrog, dat achterhaald wordt vóór de ochtenddauw
door wie uw schoot bezitten en verachten
Gij waant wellicht te bloeien als een bloem en mild
te spijzen wie uw overgaaf verwerven,
maar zijt vergif, waaraan begeerten ongestild
van walging voor zichzelf slechts éven sterven.’
De vrouw lacht schel en hoog, voordat zij schamper spreekt:
‘Het leven heeft als elke zaak twee zijden:
de ene last, de ander lust. Dwaas is, die preekt,
alsof men deze twee zou kunnen scheiden.
Gij exploiteert de last en ik verkies de lust,
het heeft geen zin onszelve te misleiden.
Kom, leg uw kleed af, gun uw veinzen éven rust.
Wie horen bij elkaar zó als wij beiden?’
Herluf van Merlet (1900-1965)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter