Het hoge rad
Kermis, wilde beurs,
in de maannacht mei:
het lawaai weegt zwaar
op platform en plein,
en de koers is hoog:
ik betaal mijn hart
en ik scheep mij in
op het duivelsrad,
dat reusachtig rijst
in de maannacht mei.
En in kanscadans
zweef ik licht en vrij
uit het krijgsrumoer.
Duizend sterren staan
aan de warme lucht
en nog stijgt het daar,
klimt het lichtgewicht
van de hemelrei,
door lawaai dat weegt
tussen kroeg en kraam,
aan de goktent tiert
bij een diep verlies,
om het doodshoofd giert
in de spookhuistrein
en verlost wil zijn.
Op het hoogste punt
balanceert mijn schip,
tel ik niet meer mee
tussen hel en ster,
ben ik hoog bezit
op mijn hemelrit.
Maar mijn zetel zinkt
met de weegschaal mee,
door de zwaartekracht
naar de diepdoorsnee,
en het klatergoud
valt met handen vol
in mijn ruimteschip
en ik val en val.
Een gezicht dat flitst
langs mijn hemelbank,
nog één, mond aan mond,
ogen, hand in hand,
vuisten, een gevecht,
en ik schreeuw Uw naam:
het is aangezegd,
dat Uw schip voor mij
landde in de dood,
in het hels lawaai
met het dieptelood.
Maar ik heb betaald
met mijn eigen hart
en ik zie de mens
niet, ik: zie geen mens.
In de maannacht mei,
in het krijgsrumoer,
staat de spooktrein klaar
en men reist retour.
Maria de Groot (1937)
uit: Gedichten (1971)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Yke Schotanus zegt
Interessant metrum. Je kunt zeggen dat we te maken hebben met een drievoetige trochee, maar de ‘feel’ is die van een anapest en een jambe. Tadadám pam pám; tadadám pam pám. Dat geeft het gedicht een enorme vaart. Slechts enkele regels vragen echt een accent op de eerste lettergreep, maar die vallen dan ook meteen op als nagenoeg antimetrisch en behoren tot de belangrijkste van het gedicht.