De deze week plotseling overleden Riemer Reinsma (1941-2022) was een van de aardigste mensen die ik kende, en waarschijnlijk de aardigste schrijver die ik heb gekend. Toen ik als jonkie in 1996 ineens vanuit de academie in de wereld van Onze Taal verzeild raakte, moest ik soms mijn weg nog vinden. Ik was een beetje nerveus, maar tijdens een eerste etentje met de vaste medewerkers kwam ik gelukkig naast hem te zitten en we hadden een heel vrolijke avond. Hij was voor mij heel beroemd – ik kende hem bijvoorbeeld van het radioprogramma Wat een taal, waar ik als puber naar geluisterd had, maar van die roem was niets te merken.
Hij was toen net aan een eigen carrière als freelancer begonnen, nadat hij eerder als woordenboekmaker had gewerkt, onder andere aan de woordenboeken van het toenmalige INL (nu: INT), het Spectrum en Elsevier. Je krijgt de indruk dat zijn werk voor Onze Taal, waarvoor hij onder andere jarenlang een rubriek over straatnamen schreef, een belangrijke anker voor hem was, maar hij had tussen 2000 en 2009 ook een eigen taalblad, TaalActief, uitgegeven door Kluwer. Omdat Onze Taal tot 2014 integraal op de DBNL staat, kunnen we gelukkig een belangrijk deel van dat werk teruglezen. Het eerste stukje in Onze Taal stamt uit 1984 (in ieder geval volgens de DBNL, bij de redactie herinnert men zich dat zijn medewerking al in de jaren zeventig begon) en gaat over Zo komt Jan Splinter door de winter begint als volgt:
Op 25 november 1982 las ik de krant niet. Dat zou me later gaan opbreken. Toen ik hem op 29 december weer wel las, bleek dat ik iets opmerkelijks gemist had. Op laatstgenoemde dag luidde een kop in NRC Handelsblad: ‘Hoe de zoon van Jan Splinter de winter doorkomt’.
Dat is een begin dat er staat. Die toon zou Reinsma de veertig jaar erna blijven vasthouden: de toon van iemand die min of meer toevallig iets te weten gekomen is en daarover luchtig vertelt. Dat het af en toe veel moeite moet zijn geweest om het allemaal te weten te komen, daarvan merk je net zo min iets als van de roem. Zoals hij achteloos literaire metaforen uit zijn mouw schudde, bijvoorbeeld in de heel mooie reeks over de taalgrens die hij aan begin van de eeuw maakte:
De heuvels ten oosten van het West-Vlaamse Bellegem lijken in de zon op brandinggolven die komen aanrollen. ‘Rolling hills’ noemen de Engelsen dat. Voor iemand die hier van een kilometer hoogte op neerkijkt, moeten de heuvels op bevroren golven lijken, waar ik als een vreemdsoortig insectje overheen schuif.
Bij dit alles bleef Reinsma ook een wetenschapper. Hij was gepromoveerd op een letterkundig onderwerp (toekomstbeelden in de Nederlandse literatuur), maar bewoog zich in de loop van de jaren via de lexicografie naar de naamkunde. Op zijn eigen website vermeldt hij dat hij anderhalve maand geleden nog een lezing gaf op een internationaal congres in Spanje onder de titel ‘Toponymic rows in (former) geography teaching: What do they tell us about the perception of toponymic clusters on atlas maps?’
Degelijk is geloof ik al Reinsma’s werk, ook als het bijvoorbeeld over stijl en grammatica ging: als freelancer kon je hem ook daarvoor invoeren en naar mijn idee is Reinsma’s De tekstdokter (‘honderden ingrepen om je tekst prettig leesbaar te maken”) uit 2003 nog steeds een van de beste gidsjes op dit gebied. Want eigenlijk komt daar alles samen uit zijn werk: de precisie én de losse toon.
Alleen de man ontbreekt er natuurlijk; die zullen we missen.
Weia Reinboud zegt
Bij het opruimen van mijn computer kom ik een mapje ‘Riemer’ tegen. We hebben heel wat geboomd over kaarten en kaarten tekenen. Inderdaad: heel erg aardige man, het waren gezellige lunchafspraken die over ‘alles’ gingen. Bij zo iemand betekent overlijden dat een mens weg is én een enorme berg kennis.