Liedje
Daar loopt door ’t gehucht, een wonder gerucht,
Het is van een jonge boerinne:
Ze dorschte het graan, liet het spinnewiel gaan
En reed zij op Grauw d’ezelinne,
Dan lachte de tortel haar na: ha ha ha
Dan lachte de tortel haar na: ha ha ha
Dan lachte de tortel haar na.
Eens, wordt er verteld, eens was zij op ’t veld.
Een koets houdt er stil in de weide.
Twee mannen in ’t goud heffen eensklaps haar stout
de koets in, hoe luid zij ook schreide;
Nu schreide de tortel haar na: ha ha ha
Nu schreide de tortel haar na: ha ha ha
Nu schreide de tortel haar na.
Ze was geen boerin, maar wel een vorstin;
Het staat in een boekje te lezen.
Als kind eens verdwaald, werd ze huiswaarts gehaald,
Toen de afkomst heel klaar was bewezen
Wat miste de tortel haar dra, ha ha ha
Wat miste de tortel haar dra, ha ha ha
Wat miste de tortel haar dra.
Nu heeft ze een kasteel, en schatten zoo veel
Maar ze is nog ’t gehucht niet vergeten,
En als zij er komt, en de klaagtoon verstomt,
‘t Is nog of de tortels het weten;
Ze kirren en lachen haar na, ha ha ha
Ze kirren en lachen haar na, ha ha ha
Ze kirren en lachen haar na.
W.J. van Zeggelen (1811-1879)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter