Met studies over gecanoniseerde vroeg-twintigste-eeuwse schrijvers is het lezerspubliek al niet verwend, maar over in vergetelheid geraakte auteurs uit die tijd zijn ze op de vingers van één hand te tellen. Gedenk te leven van Aukje van Hout, handelend over Johan de Meester (1860-1931), – oorspronkelijk een proefschrift – is alleen al om die reden welkom. Daarin wordt het beeld geschetst van een romancier die als adept van de Beweging van Tachtig toch een eigen weg trachtte te kiezen, alsook van zijn activiteiten met betrekking tot mede-literatoren (‘vriend, patroon, bemiddelaar’) en van zijn invloed als criticus bij de NRC en De Gids.
Daarbij past een kanttekening. De karakterisering van een zich aan de greep van Tachtig ontworstelende schrijver zou aan scherpte nog hebben gewonnen wanneer in Gedenk te leven niet alleen de periode van 1900 tot 1920 was bestreken. Als journalist begon De Meester immers in 1880, als literator in 1892, terwijl na 1920 nog twee romans van zijn hand verschenen en hij pas in 1927 als criticus stopte. Een verantwoording waarom niet de “hele” De Meester in beeld komt ontbreekt, sterker nog, op p 13 wordt gesteld dat in plaats van De Meester het ‘onderzoeksobject voor deze studie’ in feite ‘de realistische literatuur uit de periode 1900-1920’ zou zijn.
Dat het Van Houts keus was om aan De Meester niet de volle ruimte te geven blijkt ook uit de beslissing om van zijn twaalf in de bedoelde periode verschenen verhalen(bundels) en romans alleen Geertje, Carmen, Gedenk te leven en Walmende lampen te bespreken, en wel omdat deze ‘vanwege de verschijningsjaren en de thematiek dienen als dwarsdoorsnede van De Meesters literaire oeuvre tussen 1900 en 1920’. (p 31) Bij ‘thematiek’ wordt een toelichting node gemist – zag Van Hout al of niet een centraal thema? – , zodat onduidelijk blijft waarom geen aandacht besteed werd aan bijvoorbeeld De zonde in het deftige dorp uit 1912, De Meesters populairst gebleven roman, die tot 1933 23 drukken beleefde en nog in 1982 uitkwam als Prisma-Pocket.
Dat het van begin af aan Van Houts doel was een boek aan De Meester te wijden mag dan ook worden betwijfeld. Evenzeer heeft het er de schijn van dat een willekeurige schrijver werd gekozen om aan de hand van diens werk een grensverleggende literatuurwetenschappelijke theorie te presenteren, en wel de ‘discoursanalyse’ van de Franse linguïst Maingueneau. Diens op ‘contextualisering’ gestoelde denkwijze houdt in dat het strikte onderscheid tussen tekst en context mag vervallen, en wel door het bieden van een theoretisch kader waarbinnen het mogelijk is allerlei verbanden te legitimeren tussen schrijver, elementen van het werk en ‘sociaalhistorische context’. (p 20-21) De reikwijdte van die aanpak blijkt bijvoorbeeld uit Maingueneaus visie op Hugo’s Notre-Dame de Paris (1831):
zoals Esmeralda toevlucht zocht in de kathedraal voor de onderdrukking door de geestelijkheid, zo zoekt de schrijver in de periode rond het revolutiejaar 1830 toevlucht in de roman. Hij probeert vanuit die vrijplaats de onderdrukte tijdgenoot tot bevrijding aan te sporen, zoals Esmeralda probeerde Quasimodo te bevrijden van de tirannie van Frollo.
(p 22)
Daarmee levert Gedenk te leven – de ondertitel was een voorteken – in de eerste plaats studiemateriaal voor de vakgroep Literatuurwetenschap. Exemplarisch lijkt de manier waarop Van Hout zich bedient van Maingueneaus begrip ‘embrayage paratopique’. Daarvan is sprake wanneer de positie van de schrijver die deelneemt aan én zich afzet tegen het ‘literaire veld’ samenhangt met een eveneens aan diens verhaalpersonages toe te kennen vorm van tweeslachtigheid. Voor de hand ligt hierbij te denken aan de burger in wie een artiest schuilgaat, zoals Nescio’s dichtertje, maar vrouw zijn én danseres én zigeunerin, zoals Esmeralda uit Notre-Dame de Paris, duidt blijkbaar ook al op voldoende ambivalentie. (p 22) Dergelijke paratopische koppelingen treft Van Hout aan in werk van De Meester, Werkendam, Hopman en Robbers, maar slechts eenmaal lijkt dat ‘aannemelijk’ (p 41), bij de overige plaatsen is zulks ‘wellicht’ het geval, of ‘mogelijk’, of zou men het als zodanig ‘kunnen beschouwen’. (resp. p 36, 66; p 60, 71; p 69) Een en ander kan moeilijk anders worden begrepen dan als uitnodiging de dialoog aan te gaan.
Ongetwijfeld zal de zich hiertoe onbevoegd achtende lezer geneigd zijn door te bladeren bij alle verwijzingen naar Maingueneaus ‘theoretisch labyrint’, (p 25) al is de kans groot toch geïntrigeerd te raken door een denktrant die bevindingen blijkt te genereren als: ‘Het lijkt mogelijk om Werkendam te beschouwen als een lesbische schrijfster (écrivain), die eigen levenservaringen (van de personne) gestalte geeft’ (p 49), ‘Geertje waardeert haar lichaam hier in overwegend positieve esthetische termen, die overigens ontleend zijn aan de mannelijke blik van Heins [= haar minnaar] én die van de verteller’ (p 113), en over Van Groeningens Martha de Bruin, waarin het slothoofdstuk niet meer vanuit het perspectief van de titelheldin verteld wordt: ‘Er is dus sprake van een voor Martha ongunstig einde: zij is in de steek gelaten door zowel de pater als door Henri, maar ook door de verteller’. (p 105)
Met het bovenstaande wil dan ook niet gezegd zijn dat de lezer die geïnformeerd dacht te worden over Johan de Meester en/of het vroeg-twintigste-eeuwse literaire klimaat Gedenk te leven gevoeglijk links kan laten liggen. Integendeel. Van Hout besteedt niet alleen, als gezegd, ruimschoots aandacht aan De Meester als romancier, criticus én leidsman van aankomend literair talent, maar ook werk van Van Groeningen en Werkendam wordt diepgaand besproken; verder komen bijvoorbeeld Hopman, Robbers, Scharten en Schmitz min of meer uitvoerig aan bod en wordt ingegaan op romans van onder meer Van Gogh-Kaulbach, Van Moerkerken, Boudier-Bakker en Van Suchtelen. Daarbij is voor Maingueneaus vocabulaire alleen in tweede instantie plaats, zoals letterlijk bij Van Houts analyse van Gedenk te leven. Die wordt ingeleid met de constatering dat De Meester zich hierin heeft willen afzetten tegen het destijds voor naturalistische en realistische literatuur kenmerkende pessimisme, (p 69-70) waarop een reguliere bespreking volgt van opbouw, personages, thema en slot van de roman, totdat in de laatste alinea alsnog een waar bombardement van jargon losbarst, met als slotzin ‘Het is zodoendegoed mogelijk de roman te beschouwen als een boek waarin de écrivain uiting geeft aan een worsteling van de personne: De Meester zelf maakte immers ook een ontwikkeling door van pessimisme naar mensenliefde en compassie.’ (p 72) Daarvan was de lezer dus al op de hoogte.
Het mag dan ook geen verbazing wekken dat De Meester niet voorkomt in het afsluitende hoofdstuk ‘Analysemethode: de literaire discoursanalyse van Maingueneau’ (p 213-14) terwijl uit de ‘Samenvatting’ (p 215-16) elke verwijzing naar Maingueneau is weggelaten. Dat illustreert hoezeer bij het schrijven van Gedenk te leven gehinkt werd op twee gedachten. Gevolg is wel dat de dubbele doelgroep die daardoor wordt aangesproken tweeërlei reden heeft om Van Houts boek niet ongelezen te laten.
Aukje van Hout- Gedenk te leven. Johan de Meester en het literaire veld van 1900-1920. Hilversum 2022. Bestelinformatie bij de uitgever.
Gert de Jager zegt
Een nuttige en informatieve bespreking. Dank.