Sonnet XXXVI
Ik ben Slaaps slaaf: hij is mijn enig heer.
Want al mijn werken in ’t schel daglicht is
Om dat één gaaf goudstuk vermoeienis,
Dat, als ik nederzit aan avondveer,
Ver over effen schemering bezweer’
Zijn riemloossnelle boot die lijngewis
Mij door veel vreemder dromen wildernis
Stuur’ tot Uw levend-dood ver-na verkeer.
Ik bied hem willig ogen beî te binden
Met blinddoek van verinnigend gezicht,
En tracht niet buiten hem den weg te vinden
Naar de’ engen spiegel die de ziel weêrlicht
Zo diep dat Gij uit dagegraf en wade
Eén droomuur dwaallicht langs zijn schemerpaden.
P.C. Boutens (1870-1943)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter