In eerdere delen van het feuilleton heeft Marc van Oostendorp aandacht besteed aan de geschiedenis van ‘De vanger’, twee versies als verhaal, eentje als novelle en nadien nog als film. Het is duidelijk dat de metamorfoses van het verhaal op zoek waren naar een definitieve vorm.
Iets vergelijkbaars is aan de hand met de familiegeschiedenis, in vele varianten verteld en in Vallen is als vliegen als het ware in een uiteindelijke vorm gestold. Al heel wat Uphoff-lezers hebben dat opgemerkt.
In beschouwingen over De spelers – recensies en geleerde artikelen – heb ik nergens gelezen dat het verhaal ‘Een dankbare plek’ (uit De fluwelen machine (1998)) in tal van opzichten een eerste versie van De spelers mag heten. Achteraf lijkt het een voorstudie. Wat in 1998 bijna twintig bladzijden in beslag nam, vroeg in 2009 ruim 250 pagina’s.
Hoe het precies zit met de vele vangers en de varianten van de familiegeschiedenis wil ik hier niet onderzoeken. Dat vergelijkend en variantenonderzoek lijkt me werk van lange(re) adem. Zo’n studie belooft een nauwkeurig inzicht in de werkwijze van de schrijfster, zicht op haar keuzes en haar ‘poëtica’, een beeld van haar ontwikkeling als schrijfster.
(Misschien mag bij een dergelijk onderzoek ook de vergelijking met enkele tijdgenoten gezocht worden. Ook Kees ’t Hart breidde een paar keer een kort verhaal uit tot een forse roman: ‘De arm van Betje’ in de bundel Dan liever de lucht in (1996) groeide uit tot Ter navolging (2004), de novelle Het beeld van Goethe (2011) ontwikkelde zich tot De ziekte van Weimar (2019). Gijs IJlander droeg aan de bundel Dan liever de lucht in het verhaal ‘De schone’ bij, in 1998 kwam zijn roman Twee harten op een schotel uit, ook over de bloembollenspeculatie van 1635.)
Gehavend gebit
Bescheidenheid genoeg, tijd voor onbescheidenheid en daarom enkele vergelijkingen tussen ‘Een dankbare plek’ en De spelers. In beide teksten is de verteller een jonge vrouw: in de roman heet zij Manja, in het verhaal krijgt zij geen naam. De vrouwen hebben een relatie met een man uit Sarajevo, gevlucht voor de oorlog. In het verhaal heet hij B., in de roman J., al is er een persoon in de roman die hem Jiri noemt.
Verhaal en roman draaien om het bezoek aan de schoonfamilie van de vertelster, in een gehavende stad, nog volledig in de ban van de verschrikkingen van de voorbije oorlog. In het verhaal gaat het om twee bezoekjes, in de roman om een groter aantal. De roman geeft daarbij een voorgeschiedenis, over de kennismaking van J. met Manja. Hij zit in 1992 in de klas bij Manja, waar zij Nederlands aan vluchtelingen geeft. Die voorgeschiedenis vertoont overeenkomsten met wat in het verhaal ‘Klein onderzoek naar Elize’ (in De fluwelen machine) beschreven wordt.
De schoonfamilie bestaat in het verhaal en de roman uit globaal dezelfde vier personen: schoonmoeder, schoonzus, haar man en hun kind. Het kind heet in het verhaal Dino, in de roman Dinko. In de roman is het neefje Dinko een verschrikking: agressief, lichamelijk en geestelijk met grote achterstanden, rot gebit. De zwager van B. en J. – in het verhaal Hussein, in de roman Spiro – heeft wél in de oorlog gevochten en is door de krijgsgevangenschap zwaar beschadigd: hij kan alleen maar over de oorlog praten en komt tot niets, in beide teksten met een gehavend gebit. Over de schoonzus en schoonmoeder in beide teksten is ook wel wat te zeggen, maar ik laat het even hierbij.
Ontmanteld
Als het om personages gaat, is er één groot verschil: in het verhaal gaat de dochter van de vertelster mee naar Sarajevo, zij hangt er op de bank in een puberpositie, terwijl die dochter ontbreekt in de roman. In de roman lijkt de dochter te zijn vervangen door de hartstochtelijke kinderwens van J., waar Manja niet aan toe wil geven.
In beide teksten speelt de herinnering aan Srebrenica een rol, in de roman is de spelling trouwens Srebrenietsa. In het verhaal lijkt Hussein de Nederlandse vertelster ter verantwoording te roepen: ‘Of ik een verklaring heb voor Srebrenica.’ Over de genocide zijn in de roman terloopse opmerkingen te vinden. J. keert later voor een korte periode terug om klusjes op te knappen in Srebrenietsa.
Over de positie van de vertelster in de roman is in de kritiek, op deze plaats en in een artikel van Niels Mulder en Jeroen Dera al uitgebreid geschreven. Mulder en Dera hebben terecht aandacht gevraagd voor de zelfportrettering van de vertelster. Die kritische en spottende zelfportrettering is in het verhaal ook al aanwezig: de vertelster geeft de verkeerde cadeaus, maakt de verkeerde opmerkingen – en ja, alles ook nog met goede bedoelingen. In de roman en het verhaal is van een zelfgenoegzame Nederlandse verbeelding van de werkelijkheid van Sarajevo geen sprake, die zelfgenoegzaamheid wordt juist scherp en vaak in opmerkingen tussen haakjes ontmanteld.
Wat me in beide teksten misschien wel het meeste trof, was de gelatenheid waar het ging om de vlucht of de desertie van B. en J. Geen bijtende opmerkingen over ‘in de steek laten’. In het verhaal wil de zwager Hussein wel even weten ‘wat mijn vriend de asielzoeker, hij die de makkelijkste weg heeft gekozen’ in de voorbije tijd heeft gedaan, maar veel meer dan die sneer over ‘de makkelijkste’ weg is er niet, echte belangstelling voor het antwoord evenmin. Iedereen heeft zijn eigen verhaal, naar de verhalen van anderen luistert niemand. Verklaringen voor Srebrenica geeft niemand.
Mij lijkt dat een nauwkeuriger vergelijking van verhaal en roman nog meer licht kan brengen.
Laat een reactie achter