Er zijn wetenschappers die invloed uitoefenen in hun vakgebied door hun publicaties: ze behalen een of ander resultaat, maken het openbaar, andere onderzoekers en studenten lezen het en bouwen erop voort. Zo gaat de wetenschap vooruit. En er zijn wetenschappers die invloed uitoefenen doordat ze iets bedenken, mogelijk en onmogelijk geachte verbanden leggen, en hun intellectuele exploraties delen met anderen, in onderwijs- en onderzoeksgesprekken: de gespreksdeelnemers raken erdoor geïnspireerd en bouwen erop voort. Zo gaat de wetenschap ook vooruit. In de praktijk zijn alle wetenschappers een of andere mengvorm van deze uitersten, maar Saskia Daalder was wel in belangrijke mate een wetenschapper van het tweede type. En dat was niet altijd gemakkelijk in een tijd waarin je als wetenschapper werd beoordeeld op publicatie-output en citatiescores.
Saskia studeerde Nederlandse taalkunde, algemene taalwetenschap en logica aan de Universiteit van Amsterdam. Direct na haar afstuderen in 1972 werd zij onderzoeker in het ZWO-project ‘Deelgrammatica van het Nederlands’, met Alied Blom, Henk van Riemsdijk en Frans Zwarts. Bijna tegelijkertijd werd ze benoemd op een onverwacht openvallende plaats aan de toenmalige subfaculteit Nederlands van de Vrije Universiteit, voor onderwijs en onderzoek in de taalkunde van het moderne Nederlands. Daarbij ging het vooral om transformationeel-generatieve grammatica, maar meteen ook maar om een groot college over pre-generatieve ‘structuralistische’ grammatica. Voor dat laatste maakte zij zich vertrouwd met het denken van grammatici als De Groot en Uhlenbeck, iets wat haar toch al aanwezige belangstelling voor grondslagen en geschiedenis van het vakgebied aanzienlijk versterkte. Haar grondige kennis van deze uiteenlopende denkwijzen maakte het voor haar vervolgens onontkoombaar om fundamentele vragen te stellen van het soort ‘Wat doen we eigenlijk als we een zin ontleden, d.w.z. een syntactische structuur toekennen?’
Uitzonderlijk
Typerend is de eerste zin van de monografie Syntaktische theorie en taalbeschrijving die zij samen met Alied Blom in 1977 publiceerde: ‘Het is haast een gemeenplaats om te zeggen dat iedere waarneming, iedere beschrijving en iedere klassifikatie van verschijnselen mede door theoretische gezichtspunten bepaald wordt.’ Het expliciete doel van dat boek is te laten zien dat het voor een inzichtelijke beschrijving van een taalverschijnsel nodig is om fundamentele uitgangspunten van de taaltheorie – in dit geval de transformationele benadering van Chomsky – kritisch te bevragen en aan te passen. Het concrete taalverschijnsel waaraan dit uitgangspunt geïllustreerd wordt, is de structuur en interpretatie van een bepaald soort complexe, ‘gekloofde’ zinnen in het Nederlands, van het type Wat zij bedoelde was dat je altijd dóór moet vragen. Die zijn verwant aan simpelere zinnen (Zij bedoelde dat je altijd dóór moet vragen), en in die verwantschap zit iets systematisch. In principe kun je namelijk bij elke zin van het simpele type een corresponderende gekloofde zin construeren. Blom en Daalder tonen aan dat een theorie die dat type systematiek daarmee beschouwt als een syntactische verwantschap, altijd tot inconsistenties en empirische problemen leidt. Maar dat niet alleen, het boek biedt een uiterst gedetailleerde en volledige alternatieve analyse van dit type zinnen. Die neemt als startpunt juist het feit dat gekloofde zinnen koppelwerkwoordconstructies zijn (‘X is Y’), en dus verwant met andere zinnen van juist dát type. Door een systematische en stapsgewijze behandeling van allerlei andere relaties tussen vorm en interpretatie – bijvoorbeeld de betekenis van betrekkelijke bijzinnen met ingesloten antecedent, of het effect van accentplaatsing – bevat het boek een complete én consistente beschrijving van de bijzonderheden van gekloofde zinnen, en vormt het als geheel een krachtige correctie op de Chomskyaanse theorie.
Syntaktische theorie en taalbeschrijving werd bij uitkomen onmiddellijk herkend en erkend als een letterlijk voorbeeldige syntactische studie, en had dan ook grote invloed op vakgenoten. Doordat de monografie veelvuldig in het onderwijs gebruikt werd, gold dat zeker ook voor een hele generatie studenten. Het boek beleefde binnen twee jaar een tweede druk, wat bepaald uitzonderlijk mag heten.
Subtiel maar belangrijk
Saskia ging zich hierna al snel verder verdiepen in relaties tussen grammatica en pragmatiek. Voor haar ging het daarbij niet alleen om de taakverdeling tussen beide; ze zag deze relaties juist ook als een basis voor de verklaring van talige systematiek. Ze was bijvoorbeeld een van de eersten die het werk van Givón, met zijn slogan ‘Yesterday’s discourse is today’s syntax’, in Nederland introduceerde en zich vertrouwd maakte met de Relevantietheorie van Sperber & Wilson. Tegelijk verkende zij ook steeds meer het werk van ‘de vorigen’: taalkundige en taalfilosofische literatuur uit de eerste helft van de 20e eeuw waarin stelselmatig gewerkt wordt aan een taaltheorie op basis van elementaire principes van taalgebruik. In zekere zin beoefende ze dus al de ‘usage based’ taalkunde die tegenwoordig zo’n grote vlucht heeft genomen — al weten we tegelijk zeker dat ze bij die benadering de nodige kritische noten te kraken zou hebben. Dit alles leidde tot twee soorten publicaties: enerzijds enkele artikelen met nauwgezette analyses van betekenis en gebruik van kleine grammaticale woordjes als toch en mits, en de plaatsing van de persoonsvorm; anderzijds een reeks historiografische deelstudies, in het bijzonder naar het werk van Hendrik J. Pos, hoogleraar taalwetenschap en taalfilosofie aan zowel de VU als de UvA.
Het werk van Pos is uiteindelijk het onderwerp geworden van het proefschrift dat zij in 1999 aan de VU verdedigde. Zo nauwgezet als haar analyses van kleine woordjes zijn, zo precies zijn ook haar verslagen van gebeurtenissen in de geschiedenis van de taalkunde, die ze met merkbaar plezier heeft opgeschreven. Zoals een opponent tijdens haar promotie opmerkte: ‘het is alsof je bij al die congressen en andere professionele contacten zelf aanwezig bent’. Dat serieus nemen van details geeft blijk van een filologisch soort acribie: geen enkel feit dat voor de interpretatie van een woord of van ouder taalkundig werk van belang kan zijn, mag over het hoofd worden gezien. Met deze houding is Saskia in haar geschiedschrijving van het vak tot subtiele maar belangrijke conclusies gekomen, die haaks staan op de wat oppervlakkige etiketteringen die in het vak maar al te gangbaar zijn, zoals ‘structuralistisch’ of ‘psychologistisch’.
Inspirerend
Wie heeft deelgenomen aan Saskia’s colleges en werkgroepen, of eigenlijk aan de onderwijsgesprekken met Saskia, zal deze niet gauw vergeten. Haar komst naar de VU in 1972 betekende voor de studenten daar niet alleen een frisse wind in het studieprogramma taalkunde, maar ook een kennismaking met een begenadigd docente die van ‘grammatica’ een spannend en vooral een vrolijk vak wist te maken. Niet in het minst omdat ze zelf ook met regelmaat moest lachen om de ingewikkelde tekeningen die op het bord waren terechtgekomen (‘nou ja, kortom, waar ik van hou is yoghurt’). Taalkundestudenten uit die tijd herinneren zich de vele opgewekte, grappige en ontspannen momenten tijdens de werkcolleges, maar vooral ook het tintelende gevoel getuige te zijn van ‘taalwetenschap in the making’. Maar misschien nog wel net zo bijzonder was Saskia’s aandacht voor de studenten die juist wat minder in taalkunde waren geïnteresseerd. Niet aflatend was haar geduld en bezieling om ook voor hen moeilijke en weerbarstige stof inzichtelijk te maken. Hoezeer dat gewaardeerd werd, bleek uit de talrijke reacties bij haar overlijden, van oud-studenten uit verschillende generaties.
Essentieel was de lees- en gespreksgroep ‘Grammatica en pragmatiek’ die Saskia aan het begin van de jaren ’80 op de VU organiseerde, voor geïnteresseerde collega’s en gevorderde studenten die volgens Saskia tot taalkundigen konden – nee: moesten! – uitgroeien. De intensiteit waarmee zij zelf veel van deze sessies voorbereidde en altijd de discussie voerde, gaf niet alleen aan de deelnemers het gevoel dat ze met iets belangrijks bezig waren, het maakte ook duidelijk hoe belangrijk deze interacties voor haar waren. Voor velen waren deze donderdagmiddagsessies ongekend inspirerend, en vaak bepalend voor de richting die hun eigen onderzoek vervolgens zou nemen.
Het was een voorrecht om in contact te zijn met de wetenschapper die Saskia was: iemand die anderen rijkelijk liet delen in wat haar zélf inspireerde.
Met dank aan Alied Blom, Rob Doeve, Els Elffers, Ad Foolen, Theo Janssen
Laat een reactie achter