Alleen al de opzienbarende lengte van het artikel dat Brigit Kooijman in NRC publiceerde trok mijn aandacht. Daarna fascineerde meteen het onderwerp, zo vanzelfsprekend dat het gebrek aan tekst erover met terugwerkende kracht opvalt. Wat doet een polemiek met betrokkenen? Kooijman pluist daarvoor ‘De nieuwe Revisor’ uit, het verwoestende artikel tegen criticus-schrijver Guus Luijters dat Jeroen Brouwers in november 1979 aan de wereld prijsgaf.
Het verscheen bij wijze van jubileumviering, als 250e nummer van het in 1957 opgerichte literaire tijdschrift Tirade, dat nog altijd bestaat. Exclusief noten had Brouwers iets meer dan 25.000 woorden nodig – die tegenwoordig, in een groot corps, voor een roman kunnen doorgaan. Getuige de datering ‘1 augustus-31 september 1979’, waarin een seizoenswisseling zit die hij vermeldt, was Brouwers dan ook niet over één nacht ijs gegaan.
Des te opmerkelijker dat hij over Luijters een absoluut eindoordeel velde: ‘fascist’. Kooijman is er verbijsterd over, en waarschijnlijk velen met haar. Het was niet eens voor het eerst dat Brouwers die zware kwalificatie gebruikte, legt hij zelf uit in een noot. Ze was hem ingegeven door wat er naar aanleiding van zijn Mijn Vlaamse jaren (1978), een hybride deel uit de Privé-domeinreeks, over hem ‘persoonlijk’ [zijn cursivering] in diverse media was geschreven dat maar bleef doorgaan.
Een simpel geval van kaatsen? Eventueel kun je hedendaags ongemak neutraliseren met een veralgemenisering over toenmalige gewoontes. In de jaren zeventig, het decennium waarop Brouwers in zijn oekaze terugkeek, heette het begrip ‘fascist’ gebruiksklaar, van toepassing op de ander. Even ingeburgerd zoals nu ‘racist’? Ik weet niet of het veel verheldert. Wel dat Brouwers het etiket pas op Luijters plakt na meer dan 20.000 woorden:
Ziezo, het woord is eruit. Beweringen doen die ongestaafd blijven, liegen, lasteren, verdacht maken, halve waarheden verkondigen die nòg verlammender zijn dan hele leugens, belachelijk maken van zaken die dit niet verdienen, honen wat geprezen dient te worden, en omgekeerd, mikken op de persoon in plaats van op het werk van de persoon, feiten verdraaien, waarheden negeren, ‒ dit alles door één grotegore vriendenklont, één bijeenscholing van onbevredigde ontalenten, één ‘groep’ of ‘broederschap’ met eigen slogans en ideeën, eigen liederen, eigen uniformen, eigen lokalen, eigen podia en eigen prikkeldraad: ‒ dit stinkt, dit stinkt, dit stinkt! Deze mentaliteit is in de literatuur van de jaren zeventig óók al dermate dood ‘gewoon’ geworden, dat ook gewenning dááraan is ontstaan: men ‘ziet’ het niet meer, men maakt er zich niet (of niet meer) druk over, ‘het is nu eenmaal zo’.
Doe iets in Nederland, bij voorbeeld schrijf, ‒ schrijf wàt dan ook, als het maar niveau heeft, als het maar waarachtig is, als het maar ànders is dan ‘gewoon’, schrijf de mooiste roman, schrijf de scherpste polemiek, schrijf de zuiverste taal, máák er wat van, geef er blijk van niet tot de lamlendigen te behoren, ‒ doe dat, en vervolgens: wéét dat je ‘tot overmaat van ramp’ door de klonen van het prikkeldraad een beunhaas zal worden genoemd, wéét dat van je zal worden gezegd dat je in de eerste plaats niet integer bent, wéét dat je hele hebben en houwen, je inkomsten, je betrekking, je liefdeleven, de minder geslaagde kanten van je karakter, je levensgeschiedenis, je echtscheiding, je kinderen die na je echtscheiding bij hun moeder zijn blijven wonen, je vergissingen, je misluktheden, dit alles en nòg veel meer te grabbel zal worden gegooid, waarbij men er niet voor terugdeinst tendentieus te citeren uit persoonlijke geschriften die je ooit (soms wel tien jaar of nog langer geleden) hebt afgescheiden, je uitspraken in de mond te leggen die je nooit hebt gedaan sommige van je gedragingen zó te interpreteren dat wel lijkt of je een misdadiger, een laffe hond, een leugenaar of een gevaarlijke idioot bent. Zodra je ook maar iets doet dat de ‘orde’ in het mierennest verstoort, wéét dat je de prooi van die mieren bent.
Mij verrast dit lange citaat mede omdat het zich, een kwart eeuw voor de intrede van internet, verzet tegen methodes en mediapraktijken die heden schering en inslag zouden zijn. Hoe vaak is Twitter om door Brouwers geschetste redenen niet tot riool uitgeroepen? Maar laat ik nog even in 1979 blijven.
Nul en generlei
Vanwege het fascisme-etiket is de prikkeldraadmetafoor geen detail, want roept associaties op met concentratiekampen. Brouwers zet de metafoor stelselmatig vanaf het begin van de tekst in. En dan blijkt hij ook al exclusief op de ander van toepassing. Het is namelijk een metafoor die Luijters, in een onhelder, scherp gesneden citaat, zelf had ingezet tegen collega-critici met ‘levensgevaarlijke betweterij, want in de achtertuin van dat soort volk groeit prikkeldraad’.
De pitbull in Brouwers moet bloed geroken hebben. Een laconieke, aan Luijters verwante recensent heeft vervolgens bijvoorbeeld het ambitieuze schrijverschap van Joyce & Co ‘achter prikkeldraad eingesperrt’. Hoe dit in te schatten? Als desgewenst virtuoos te kenschetsen retoriek of wansmaak? Of beide? Dankzij Kooijman weten we nu dat Parool-criticus Luijters zich niet eens zozeer door het fascistenverwijt getroffen voelde, als wel door een passage waarin zijn eigen metafoor culmineert:
Thans is het zover, dat het Guus Luijters nog maar hoeft te ‘lijken’ dat men een of ander ‘type’ is, ‒ en we zijn inderdáád weer terug in de jaren vijftig, het tijdvak dat Guus Luijters zo lief is: men is communist omdat het zo ‘lijkt’, men is een beunhaas ‘ook’ omdat de Luijters ‘groep’ het zo vindt, men is kaalhoofdig en dus is de kritiek die men levert verdacht, ‒ zo ook kan men dik zijn, zoals ik, of jood kan men zijn, of homosexueel, of nog wat anders kan men zijn, ja zelfs een ongebruikelijke naam kan al voldoende zijn om tussen het prikkeldraad te worden afgerasterd, al naar het Guus Luijters en zijn gildebroeders ‘lijkt’. Niemand die het ziet, niemand die het hoort, niemand die het treft, ‒ het hoeft allemaal niet zo serieus te worden genomen. Waar maak ik mij toch zo uitputtend druk over? ‒ Guus Luijters ‘telt’ immers niet, Guus Luijters is immers volstrekt ‘onbelangrijk’ in de Nederlandse literatuur, wat Guus Luijters zegt of schrijft is immers van nul en generlei waarde en bovendien: Guus Luijters is nu toch wèg van Het Parool?
Twee kwesties uit dit citaat verdienen extra commentaar. Ze trekken allebei de arbeid van Brouwers, en bij uitbreiding van polemisten, op gekende wijze in twijfel.
Het eerste betreft het voltooid deelwoordje ‘afgerasterd’. Daarmee verwijst Brouwers naar het tijdschrift Raster, waarin Anthony Mertens polemisten, in het algemeen, had verweten helemaal geen literair debat te voeren maar ‘ellebogenwerk’ te verrichten. Aandacht te trekken voor eigen werk dus, begrijpt Brouwers, en dus ‘niet-integer’. Superieur bevestigt hij Mertens’ verwijt door aan te kondigen op hem terug te komen in een aparte ‘pamfletroman’, Het verzonkene.
De tweede kwestie die de polemistenarbeid expliciet in twijfel trekt, is de geringe betekenis die aan het onderwerp Luijters wordt gehecht. Brouwers zou aldus met een kanon op mug schieten. Zelf ziet hij dat natuurlijk anders, Luijters vertegenwoordigt voor hem een mentaliteit, maar de bedenking is lastig uit het gemoed te krijgen. Temeer daar Brouwers terecht appelleert aan een oer-Hollands sentiment: ‘Maak je toch niet zo druk’.
Blootgesteld
Voordat ik dit sentiment definitief naar het heden doortrek, moet een laatste passage uit ‘De nieuwe Revisor’ geciteerd die het fascisme-etiket inkleurt. Brouwers gaat dan tekeer tegen een opvolger van Luijters bij Het Parool. Deze J. van Bezooijen had Renate Rubinstein vanwege een erotisch verhaal ‘een viespeuk’ genoemd met referte aan vroegere echtgenoten én, terwijl Brouwers eerst even zegt dat zij joodse schrijfster is wier vader ‘in de oorlog [was] vergast’, zich uitgelaten over de drukfout ‘verassing’:
Bezooijen: ‘Wij kennen wel het woord “vergassing”, hetgeen betekent: overgaan op een ander gas of aan een ander gas blootgesteld worden. Soms gebruikt men ander gas om zich van een ander ras te ontdoen. Vandaar het verwante woord “verrassing”, hetgeen betekent: overgaan op een ander ras of aan een ander ras blootgesteld worden.’
Een grapje, lezer?
Zo’n studentengrapje in de trant van ‘Vuile flikkers’, ‘Verboden voor Molukkers. Er wordt op geschoten’, ‘Alle Juden mussen erschossen werden!’, ‘Neger und Juden sollen umgebracht werden!’, ‒ hetgeen kreten zijn die men dezer dagen ‘gewoon’ uit de prikkeldraden smoeltjes van (Leidse) studenten kan vernemen?
Is het een grapje? Is het zelfs wel als een grapje bedoeld?
Hier wordt voor de zoveelste keer de vraag opgeroepen of er aan satire en aanverwanten grenzen zijn. Omdat Brouwers Van Bezooijen linkt aan het Amsterdamse studentenblad Propria Cures krijgt die vraag een vertrouwde klank. Het blijkt ruimte te hebben geboden aan een keur van polemisten (Brandt Corstius, Rubinstein zelf, Holman, Storm) Later zou Leon de Winter er bijvoorbeeld afgebeeld worden in een fotomontage van holocaustslachtoffers.
Vraagje voor ingewijden: was Propria Cures de wegbereider van GeenStijl?
Luijters begon evengoed in dit studentenblad. Net als Henk Spaan, die ook door de banbliksem van ‘De nieuwe Revisor’ werd getroffen. Zijn beroemdheid is aanzienlijk, via de televisie. Duizelig maakt me wat hij nu tegen Kooijman zegt: ‘Brouwers’ stuk is eigenlijk niet meer dan een uitgebreide twitterpost. Het is een schoolvoorbeeld van hoe sociale media tegenwoordig werken: proberen de overhand te krijgen door heel grote woorden te gebruiken.’ Destijds reageerde Spaan op ‘De nieuwe Revisor’ in minder dan 144 tekens en met meer effect: ‘Gesubsidieerde fluim.’
Puzzelstukje
Opmerkelijk genoeg blijkt ook Nina Polak medewerker van Propria Cures geweest. Zij wordt juist door Kooijman geciteerd als millennial die, op een Utrechtse debatavond, de polemiek als genre gedateerd verklaard heeft. Ingewikkeld vind ik wel dat de NRC van haar, en van drie andere generatiegenoten, geïsoleerde uitspraken geeft, zo bizar dat ze uit het verband gerukt zullen zijn. ‘Wij zijn gewoon aardiger tegen elkaar dan de mensen vroeger.’ ‘Kritiek is totaal mainstream geworden.’
Toch blijkt uit een uitgebreider verslag van de avond dat de teneur eensluidend was: de polemiek is passé (even later had, naar aanleiding van een Johan Anthierens-documentaire, Saskia de Coster in België dezelfde indruk).
Ik kan hier niet afstandelijk over berichten, vanwege eigen kruiderij én omdat ik me meermaals heb trachten te verdiepen in millennialliteratuur. Mijn conclusie dat alleen hun eigen wereld telt rijmt eigenlijk wel met hun afkeer van polemiek, maar ik weet natuurlijk niet of ik hun recht doe. Ook is het de vraag of polemisten geïnteresseerd zijn in hun objecten. Het bijkomende millennialbezwaar dat dit genre een hobby is van oenige, pistooltrekkende, immer projectiebereide witte mannen, klopt volgens mij (van de vermelde soort zijnde).
Wie is bij dit onderwerp deskundig? In Kooijmans verslag van de debatavond gaat het laatste woord naar Wilbert Smulders, als kenner van iemand die, naast pakweg Van Deyssel, Du Perron en Komrij, als ferventste polemist van Nederland geldt: Willem Frederik Hermans. Zo kan Smulders in de NRC beweren dat het genre irrelevant is geworden: ‘De samenleving van een halve eeuw geleden was totaal anders dan die van nu. De puzzel is grondig herschikt. En daarbij is het puzzelstukje “literaire polemiek” kwijtgeraakt.’
Wel bestaat het genre heden nog: zowel op Nederlands papier als op het internet waar het ‘fittie’ heet (ik zwerm daar vermoedelijk halfhartig tussen). Er mag dan wel ernstig worden gevreesd voor de al even aangeroerde invloed op het debat van het wereldwijde web, en van sociale media in het bijzonder, blogs waren allerminst tot huiskamers doorgedrongen en Facebook en Twitter bestonden niet eens toen Smulders in Literatuur en moderniteit (1996) zijn punt al maakte, mede aan de hand van Hermans en Brouwers.
Coma
Brigit Kooijman liet de millennialbeweringen onweersproken en Smulders’ laatste woord rijmde met haar primaire reactie op Brouwers’ pamflet: ‘Waar gíng dit in godsnaam over? En daarbij: dat schelden, dat was toch iets van de huidige tijd, waarin we – al dan niet anoniem – veilig via sociale media onze gram spuien?’ Ook had ze pas in 2021 Kroniek van een karakter gelezen, het brievenboek uit 1986 dat Brouwers’ absolutisme al uitspeelde. Gevoegd bij het zeer persoonlijke, anekdotische slot van haar artikel had ik Kooijman daarom een stuk jonger ingeschat dan ze op grond van haar cv moet zijn. Als ze niet oppast lijkt ze wel van mijn leeftijd!
Na haar artikel herlas ik ‘De nieuwe revisor’. Ik verwachtte een melige, irrelevant geworden klont tekst, maar dat viel best mee. Mijn stijl is Brouwers’ komma- en gedachtestreepdichte kantwerk niet, en al zeker niet voor een polemiek, maar de retorische sluwheid waarmee hij de materie aanpakt imponeerde me. Zo slikte ik ettelijke varianten van Luijters’ dichtregel ‘mijn oma lag in coma’, die mij wel bevalt.
En alhoewel veel namen zijn weggedeemsterd en een enkeling juist naar boven is gekomen, lijkt het onderwerp nog steeds het overdenken waard. Wat beschouwen we als literatuurkritiek?
Ooit relateerde ik Brouwers’ pamflet aan boek- en auteursbehandeling in De Wereld Draait Door, het televisieprogramma van wie de presentator later enthousiasmerende recensies ging schrijven in de lijn van (Brouwers’ beeld van) Luijters, die op hun beurt passen bij de lappendeken van rubrieken en meningen die doorgaan voor een literatuurbijlage – een opleukend fenomeen waar ik geen collega ooit geestdriftig over heb gehoord maar dat, precies zoals ‘De Nieuwe Revisor’ beschrijft, stilzwijgend wordt bevestigd in haar expansie tegen niet-biografisch geïnspireerde arbeid.
Voeg daaraan Brouwers’ klacht toe tegen het dwaze monopolie van Amsterdam en lees bij Kooijman dat zijn medestander Carel Peeters al decennia vier huizen van Luijters vandaan woont en de man op de trappen van een bibliotheek eenmaal vluchtig gesproken heeft, en je kunt met evenveel recht stellen dat ‘De nieuwe Revisor’ te vroeg is verschenen: het loopgravenmodel.
Alleen is er nog een feit. Brouwers schrijft echt als een pitbull. Zo’n dier laat niet meer los en maakt vreselijke wonden als niemand te hulp schiet. Dat is overduidelijk gebeurd bij Luijters, die bijna alleen kwam te staan, al was het omdat Brouwers’ populariteit destijds begon te groeien en omdat zeker in de literaire wereld opportunisme loont. Tegenover Kooijman wil hij er heden amper iets over zeggen, behalve met het onwelriekende begrip Berufsverbot.
Bij Brouwers komt ook Adriaan Venema voorbij, bij meer literatoren een voorwerp van zware kritiek, die door hem uiteindelijk niet verdragen werd. Het dunkt me pure rechtvaardigheid dat Luijters voort bleef schrijven. Zo beschouwt Kooijman het ook: ‘Brouwers heeft hem er niet onder gekregen.’ Wel valt in de literatuurgeschiedenis vooralsnog de naam Luijters niet los te koppelen van zijn vernietiger. Ik betrap mezelf erop tot in de eenentwintigste eeuw nooit een Luijters-titel te hebben gelezen. Gênant – ik die meen op mijn eigen kompas te varen. En wat ik toen las, poëzie, viel rechtstreeks te verbinden met een project waaraan ik werkte. Opgelucht dat ik tenminste aantoonbaar onder de indruk was.
Mij verbaast wel dat Kooijman verbaasd is dat Brouwers best te pruimen is. Rond het idee dat zoiets onmogelijk is bij mensen bij uitgesproken meningen vlechtte hij zelfs een complete draad door zijn pamflet heen, onder het drenzerige motto ‘schijnt een heel vriendelijke man te zijn’. Zou hij toen al hebben kunnen lachen om het feit dat hij veel later contact zou houden met iemand die hem op basis van lucht zou beschuldigen van plagiaat?
Ook verbaast het Kooijman dat Brouwers zelf evengoed last van zijn kamikaze heeft gehad. En mij dat hij tegenover haar jaren na dato op dit vlak evenmin veel realiteitsbesef aan dag legt: ‘Ik bedoelde het als een strikt literaire aangelegenheid, op literaire wijze uit te boksen.’ Is het genre inderdaad een eenzijdig zielige toestand, uit te voeren in een mancave of zo? Het woord polemiek herbergt in het Grieks de oorlog en dus strijders die zich hopelijk grotere helden hebben gevoeld dan Russen nu in Oekraïne.
Cameo
Maar toch. Wanneer ik deze hebbelijkheid definieer als een oordeel dat uitloopt in een veroordeling, dan vallen er wel wat gradaties te maken. En lopen er op het ondermaanse wellicht meer polemisten rond dan gedacht.
YouTube liet als norse reactiemogelijkheid bijvoorbeeld eerst duimpjes omhoog én omlaag toe, later louter de eerste. Behalve dat die ingreep oeverloze smaakdiscussies wou voorkomen ambieerde ze, besefte ik, expliciete polemiek uit te bannen. Met de waarschijnlijk meest wijdverbreide vorm van oorlog voeren heb ik zelf geen ervaring, maar likes op Facebook verwezenlijken iets na kennisname van een posting: ze trekken expliciet partij.
Zoiets doet Karin Amatmoekrim, door Kooijman opgevoerd als anti-polemiste (‘Die hysterie, iedereen heeft maar een mening’), evengoed in haar columns. Ze strijden tegen onrecht, meestal zonder op de persoon te spelen. Haar argumenten zijn veeleer pro een goede zaak dan, zoals polemisten haast per definitie plegen te doen, contra een slechte zaak. Afgelopen weekend toonde een Belgische krant een subtielere vorm van oorlogsvoering. Toen somde in zijn dankwoord voor de Arkprijs van het Vrije Woord Peter Verhelst vroegere laureaten op met wie hij zich verwant voelt:
Claus, Pernath, Ivo Michiels, Stefan Hertmans, David Van Reybrouck, Tom Lanoye, Wim Distelmans, Reinhilde Decleir, Jeroen Olyslaegers, De Wever (Anuna), Jozef Deleu, Caroline Pauwels …
Polemisch zijn hier de haakjes. Wanneer Verhelst ‘Anuna De Wever’ had gezegd, was hij neutraal gebleven. Maar nu trekt hij, zonder hem zelfs maar te noemen, voor goede verstaanders N-VA-leider Bart De Wever in zijn betoog.
Oorlogszuchtig kunnen ook vragen zijn. Bijvoorbeeld op vertrouwd terrein aan een onbekende: ‘Wat doet u hier?’ Ik besefte dit pas echt na in de weergaloze bundel Waar is het lam? van Mustafa Stitou het gedicht ‘Mo’ te hebben gelezen. Daarin wordt een schrijver bij een workshop op de middelbare school het vuur na aan de schenen gelegd (‘Slaapt je moeder met een hoofddoek? (…) ‘De leerlingen willen weten of je moslim bent’). In dit gedicht zit een cameo van To Delorm, uit Bordewijks Bint, een roman die volgens sommige lezers vóór de holocaust al fascistisch was.
Was dit verbale geweld hoorbaar, en voelbaar voor de ik-figuur, verreweg de meeste polemiek zal zich onttrekken aan elke zintuiglijke waarneming. Belangrijke delen van maatschappij en – Brouwers is ook daarin actueel – literatuur renderen door netwerken. Ofwel zijn die gesloten ofwel uitsluitend toegankelijk voor gelijkgestemden. Aldus kan zelfs negeren en wegkijken een daad van opperste polemiek behelzen.
Driehoek
Polemisten zijn officiers van justitie. Redelijkerwijs functioneren ze niet optimaal zonder advocaten van de tegenpartij, laat staan zonder rechter. Dat zou betekenen dat lezers zich met hen kunnen bemoeien. In de regel pendelt het antwoord in een driehoek, tussen walgelijk en zinloos en geweldig. De grote meerderheid der lezers zwijgt. Hun ontbreekt de verplichting die in het beroepsleven wel aanwezig is. Is dat raar of juist prettig?
Niemand dunkt me louter ‘zorgzaam’ en ‘verbindend’. Ik denk dat iedereen wel ervaring heeft als officier van justitie. De overbevolking zou worden opgelost als, zelfs onder millennials, oordelen ten uitvoer werden gebracht die we in onszelf of achter ruggen om over anderen vellen. Ook het doorsluizen van insinuerende fragmenten die binnen een geheel een net wat andere bedoeling hadden, zoals Brouwers met Luijters’ prikkeldraadmetafoor deed, valt onder die gril.
Dus hoop ik, later als ik groot ben, goed te leren citeren. Zoals de oerpolemist Karl Kraus dat kon uit het hem tot wurgens toe omringende papier, met reinigende gevolgen die door de super schrandere Benjamin zijn verwoord: ‘opeens moet de frase erkennen dat ze zelfs in de diepste droesem van de kranten niet veilig is voor de overval van de stem, die op de vleugelen van het woord afdaalt om haar aan haar nacht te ontrukken.’
Dit stuk verscheen eerder op De honingpot.
Laat een reactie achter