Vorige week overleed Piet Buijnsters, hoogleraar Nederlandse letterkunde en boekwetenschap aan de Radboud Universiteit, specialist op het gebied van de achttiende-eeuwse letterkunde. Peter Altena schreef op Neerlandistiek een erg mooi ‘In memoriam’, dat de veelzijdigheid, eruditie en geestigheid van Buijnsters prachtig tot zijn recht doet komen.
Zelf heb ik als student (verplicht) college bij hem gehad, maar de achttiende-eeuw werd mijn liefde niet. Wel heb ik Buijnsters, vanaf 1989 als jonge promovendus, enkele jaren van nabij meegemaakt als ‘collega’ – collega tussen aanhalingstekens inderdaad, want heel nabij kwam hij je niet, al mocht ik vanaf dat moment wel ‘Piet’ zeggen. Op de afdeling bleef hij wat vormelijk, steevast in pak, vriendelijk maar altijd wat afwezig ogend.
Zenuwachtige promovendi
Ik herinner me dat we ergens midden jaren negentig een afdelingsetentje hadden en ik door het lot naast Piet kwam te zitten. Ik bereidde me, eerlijk gezegd, voor op een grijze avond met deze op het oog wat steile Piet, maar toen bleek zijn andere kant. Ik heb me die avond juist ontzettend geamuseerd: eenmaal op zijn gemak in een klein gezelschap, bleek hij een verschrikkelijk leuke verteller van anekdotes uit het vak, over collega’s en van verhalen uit zijn leven. Geen moment oubollig, prachtig verteld, geestig in de klassieke zin.
Bovendien gaf hij mij, tijdens datzelfde diner, een klein academisch levenslesje dat me altijd bijbleef. Het was niet lang voor mijn promotie en ik maakte me, uiteraard, zenuwachtig over de publieke verdediging en alle vragen die de hooggeleerden op mij zouden gaan afvuren. Piet relativeerde dat alles zeer: ‘Jos, jij hebt je vijf jaar kunnen verdiepen in alle finesses en details van je onderwerp, die hoogleraren zijn allang blij als ze tussen alle vergaderingen en andere beslommeringen door een uurtje kunnen vinden om een niet al te dom ogende vraag te bedenken…’ Op mijn beurt houd ik dit tegenwoordig mijn zenuwachtige promovendi ook weer voor. (Want het klopt, zo weet ik intussen vanaf de andere kant.)
Conservatief mannetje
Het artikel van Peter Altena gaf ook reliëf aan enkele andere zaken die me plots te binnen schoten. Ten eerste het feit dat Buijnsters alle vakliteratuur bijhield. Buijnsters’ zoon Maurice zat in hetzelfde jaar op het Canisius College als ik, en we verkeerden in dezelfde vriendenkring. Toen in 1988 mijn allereerste artikel verscheen in het vaktijdschrift ‘Literatuur’ (over de dichter Marsman, helemaal Buijnsters’ specialisme niet) reed Maurice toevallig in zijn auto door mijn straat, hij remde af, deed het raampje open: ‘Hey Jos, mijn vader zei dat jij zo’n mooi stuk had gepubliceerd!’ Gelezen door Buijnsters! Mijn artikel bestond, ik bestond! Dat was, ik studeerde nog, de definitieve bevestiging dat ik in dit vak verder wilde.
In 1998 schreef ik, ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Nijmeegse Instituut Nederlands, Lijnen en breuken, dat een kleine geschiedenis van de plaatselijke neerlandistiek was. Het werd, en zo was het zeker niet bewust bedoeld, voor wat betreft de ‘revolutionaire’ jaren zeventig wel gezien als rehabilitatie van de staf van het Instituut in die jaren (van de andere kant reprimeerde een, toen al grijs geworden, voormalige actievoerder mij publiekelijk tijdens een interview zeer ernstig op de lokale radio en typeerde mij breeduit als het akelige, burgerlijke en conservatieve mannetje dat ik natuurlijk was).
Nooit te lang
De persoonlijke en collegiale sfeer hadden in de jaren zeventig zeer geleden onder de verstoorde verhoudingen tussen docenten – de hoogleraren en lectoren voorop – en revolutionaire studenten. Er zijn toen flinke krassen gemaakt op de intermenselijke verhoudingen. Ik plaatste, louter met objectief-historische bedoelingen (ik kende veel van de betrokkenen helemaal niet), een aantal zaken wat in perspectief, hetgeen er heel kort gezegd op neerkwam: de wetenschappelijke staf was lang niet alleen maar behoudend en star (zeker niet in z’n geheel) en de studenten waren lang niet allemaal op de hand van hun luid protesterende studiegenoten.
Van Maurice hoorde ik dat zijn vader het boekje over het Instituut nooit heeft willen lezen, ondanks de nuanceringen. Bijna een kwarteeuw later waren de wonden nog altijd aanwezig.
In latere jaren kwam ik Piet nog weleens tegen – we gaven toen onze boeken ook bij dezelfde uitgeverij uit – en steeds was dat aanleiding tot een van zijn kant hoffelijk en geïnteresseerd praatje. Maar, en dat herken ik ten slotte ook uit Altena’s artikel, dat duurde zeker nooit te lang.
Laat een reactie achter