P.J. Buijnsters, voor intimi Piet, heeft de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw uitgevonden. In de loop van zijn lange en rijke leven heeft hij veel tot stand gebracht – bibliografieën, biografieën, tekstedities, talloze artikelen en altijd goed geschreven – en met zijn geschriften en in zijn onderwijs velen geënthousiasmeerd en aangezet tot navolging. Toen hij zich in de jaren ’60 zette aan de bestudering van de zo langdurig gesmade eeuw vond hij zijn geestverwanten niet in de academische wereld, maar in kringen van verzamelaars, dikwijls al wat oudere heren in een bosrijke omgeving, buiten het stedelijk gewoel. Bij die verzamelaars vond hij een hartstocht en een weetlust die ook de zijne was. Bij hen hoefde hij niet bang te zijn dat er zich iets vervelends achter zijn rug voordeed.
In 1969 richtte hij met C.M. (Kees) Geerars de Werkgroep Achttiende Eeuw op. Niet alleen om het onderzoek naar allerlei aspecten van die eeuw te stimuleren, maar ook om het isolement van de eenzame geleerden te doorbreken. Het hoorde bij die jaren om veel heil te verwachten van samenwerking. Met sommigen ontwikkelde Buijnsters een vriendschappelijke band, waarover hij met dankbaarheid sprak: H.A. Höweler diende hem als gids bij onderzoek en methode, met Geerars stelde hij bibliografieën van tijdschriften samen. Het liefst werkte hij echter alleen, al was alleen dan wel altijd samen met zijn echtgenote Lin. De Werkgroep, waarvan hij de ziel en ook het oliemannetje was, werd groter, vriendschap maakte plaats voor procedures, meningsverschil, kritiek en concurrentie. Liefst trok hij zich dan terug en werkte met verdubbelde inzet.
In de jaren dat de neerlandistiek een tomeloze groei kende, pakweg in de periode ’75-‘90, namen neerlandici elkaar soms genadeloos de maat. Ik had de indruk dat Buijnsters niet goed bestand was tegen de straatvechters uit de Randstad. In het mondige Amsterdam, waar ik studeerde, ging de kritiek op Buijnsters trouwens altijd hand in hand met bewondering. Buijnsters was een generalist – de héle achttiende eeuw wel te verstaan – en hij werd na verloop van tijd ingehaald door een veelvoud aan specialisten. In Amsterdam was ik er getuige van dat de docent die zich met het begin van de eeuw bezighield niet las wat zijn collega, gespecialiseerd in de late achttiende eeuw, schreef. Nee, dat interesseerde hem eigenlijk niet. Toen Buijnsters’ Wolff & Deken-bibliografie in de kritiek gemangeld werd door analytisch-bibliografen en zijn fenomenale editie van Sara Burgerhart door comparatistennogal hooghartig gerecenseerd werd, maakte hij van zijn teleurstelling en gekwetstheid geen geheim.
Ooit kwam ik hem tegen op het Damrak in Amsterdam. Heel goed kende ik hem overigens niet, al had ik uiteraard veel van hem gelezen. Af en toe stuurde ik hem een briefkaartje als ik iets gevonden had over Wolff en Deken – altijd klein bier – en altijd dankte hij daarvoor hoffelijk. Hij sprak mij op het Damrak aan alsof we elkaar al jaren kenden, zonder inleidende plichtplegingen, alsof hij een lang geleden begonnen gesprek vervolgde: hij klaagde zijn nood over vergaderingen en boog wat mismoedig zijn hoofd over wat hij als verlies van tijd en energie beschouwde. Naar mijn idee had het iets te maken met een groots opgezette romanbibliografie. Hij was daar al jaren mee bezig en zag zijn idee nu in handen van geleerden uit Utrecht en Amsterdam, die namen het initiatief over en hadden andere ideeën dan hij. Hij treurde over het verlies. Ik troostte hem met de gedachte dat niemand van degenen met wie hij vergaderde in het tweede elftal van NAC had gevoetbald. Op slag ontwaakte in Buijnsters de jongen die hij was en die hij bleef in de beslotenheid van thuis. Hij vroeg niet hoe ik dat wist, maar met zichtbaar lichtere tred wandelde hij verder.
De N van NAC staat voor NOAD (en de A voor Advendo en de C voor Combinatie) en NOAD is de afkorting van Nooit Opgeven Altijd Doorgaan. Wie de jaargangen van het Documentatieblad van de Werkgroep Achttiende Eeuw doorbladert, ziet er een geest waaien die verschilt van die van De Achttiende Eeuw, de opvolger van het Documentatieblad. Altijd Doorgaan! In die eerste documentatiejaren moest alles nog beginnen. Buijnsters was de grote pionier, hij stelde vast wat ontbrak en zette de lijnen uit. Veel van zijn artikelen openden met de vaststelling van een crisis, de waarneming van een grote lacune en vervolgens probeerde hij schrijvenderwijs de impasse te doorbreken en de tekortkomingen weg te werken.
In Nijmegen, waar het lot mij bracht, zag ik hem meer dan eens. Heel vaak trof ik hem bij de open opstelling van tijdschriften. Buijnsters hield alles bij. Hij had alles gelezen. ‘Wat vind je van dat artikel in Spiegel der Letteren?’ Buijnsters had een gouden smaak: hij ontdekte Schasz en schreef over Smeeks, over Bellamy en Van Effen, had een zwak voor de volwassen Betje Wolff; van de jonge Betje Wolff hield hij dan weer niet en liefst bleef hij op afstand van Belle van Zuylen. Hij was een begenadigd stilist: zijn Wolff en Deken-biografie is geweldig goed en aanstekelijk geschreven. Bovendien een geweldig causeur. In een Nijmeegs café had Marc Beerens, oud-student, uitgever en gewaardeerde huisvriend van Buijnsters, een bijeenkomst belegd over Schasz en diens Aapenland. Komrij maakte zijn entree, maar Buijnsters bleef aan het woord, de ene vermakelijke anekdote na de andere. Komrij zweeg en iedereen luisterde gretig. Totdat Buijnsters zijn vertrek aankondigde: hij stond op en het gesprek viel stil. Een paar keer bezocht ik hem thuis en die bezoekjes bedroegen altijd precies één uur: Buijnsters had zich terdege voorbereid, hij wist wat hij zeggen wilde – er moest iets rechtgezet worden – en lardeerde zijn betoog met grappige geschiedenissen, met verwijzingen naar oude drukken, er was een kopje thee met een koekje en zo bij minuut 55 begon het afronden.
Over zijn geschiedenissen van het antiquariaat sprak hij met een zekere melancholie. Je kon beter over auteurs van lang geleden schrijven – die schreven nooit terug – dan over het bedrijf van levende of juist overleden mensen, zo zei hij. Dat zorgde voor gedoe. Ik geloof dat hij dat ongemak voor lief nam omdat de wereld van de boekverzamelaars hem lief was. Hij ontdekte er een overgave die hij van zichzelf kende. Lief waren hem ook de kinderboeken uit de achttiende eeuw. In liefdevolle samenwerking met zijn vrouw schreef hij Lust en leering en Papertoys. Bij de geschiedschrijving van de kinderliteratuur hoefde hij niet bevreesd te zijn voor kritische brieven. Van de weeromstuit schreef hij daar dan ook losser, met opvallend plezier.
In zijn laatste levensjaren spaarde het leven hem niet. Een van zijn kinderen overleed en vorig jaar zijn echtgenote, met wie hij zo in liefde en onderzoek verbonden was. Ik kreeg de indruk dat de lol er voor hem af was. Met P.J. Buijnsters verliest de neerlandistiek en in het bijzonder de studie van de achttiende eeuw de meest geciteerde, meest gelezen auteur, de gezaghebbendste ook. Hij was ook een zachtmoedig mens, met een bijzonder en persoonlijk gevoel voor humor. De neerlandistiek en in het bijzonder de studie van de achttiende eeuw is hem veel dank verschuldigd. Lezen, die man, die tijd!
Theo Druijven zegt
Drs Harry Brinkman, VU-docent sprak ons in de vroege jaren zeventig al vol bewondering aan over de acribie en vooral de werklust van PJB, zaliger nagedachtenis. Waarvan getuigenis.
Elly Groenenboom zegt
Prachtig, Peter; dit eerbetoon aan werk en ziel zou hem blij hebben gemaakt.
meyland47 zegt
Een jaar of 45 geleden volgde ik colleges bij Buijnsters. Met rode oortjes heb ik geluisterd naar deze bevlogen man. Al van jongs af was ik zeer geïnteresseerd in de middeleeuwen, maar de 18e eeuw kon me nooit zo bekoren. Onder invloed van Buijnsters zijn mijn ideeën wat dat laatste betreft totaal veranderd, en daar ben ik hem nog steeds dankbaar voor.