Wat is grappig? Aan het begin van haar deze week verschenen – wat mij betreft heel inzichtrijke – artikel meldt de jonge Britse onderzoeker Alice Haines dat er ongebruikelijk veel wantrouwen is tegen onderzoek naar die vraag. Er is een citaat, toegeschreven aan allerlei humoristen zoals Mark Twain en E.B. White, dat het illustreert: ‘een grap bestuderen is als een kikker ontleden: niemand hoeft te lachen en de kikker sterft’. Terecht wijst Haines erop dat zulke dingen, hoe grappig ook, niet gezegd worden over pakweg de vraag wat een kunstwerk verdrietig maakt. Natúúrlijk hoef je niet voortdurend te lachen als je een grap uit elkaar haalt. Maar dat wil nog niet zeggen dat het niet de moeite waard is om te proberen een
Veel definities van humor gaan over incongruentie. Je ziet een deftige heer die over een bananenschil uitglijdt en juist omdat deftigheid en uitglijdbaarheid niet bij elkaar passen, barsten de toeschouwers in lachen uit.
Bewust
Haines wijst er in de eerste plaats op dat incongruentie wel vaak een rol speelt bij moppen, maar dat subtielere grappen een wat subtieler mechanisme nodig hebben.
Volgens haar komt humor altijd voort uit de manier waarop menselijke waarneming werkt. Die is sowieso gebaseerd op incongruentie. Kijk om je heen in de kamer waar je nu zit: je ziet er een plant, een tafel, een afgehakte hand. Ieder van die objecten herken je doordat ze op de een of andere manier anders zijn dan de achtergrond. Ze hebben een andere kleur, een andere textuur, een andere vorm. We kunnen de dingen niet zien als ze allemaal geheel en al congruent zijn.
Een ander aspect van onze waarneming is dat ze vaak razendsnel is, en gebaseerd op een schematische kennis van de werkelijkheid. Ik toon je een stoel: je herkent die meteen als een stoel, je gaat niet eerst bewust controleren of er vier poten zijn, een zitvlak en een rugleuning, dat alles heb je in een fractie van een seconde door. Alleen als het wat meer moeite kost – de stoel ziet er oppervlakkig gezien uit als twee zoenlippen, of hij staat niet in een salon maar op het strand – worden we ons, hoe kortstondig ook, even bewust van de perceptie, van de manier waarop we de incongruïteiten waarnemen.
Aangekleed
En dát, die bewustwording van de perceptie, is de basis van humor, volgens Haines, al komen er nog een aantal andere elementen bij kijken. In de eerste plaats moet iets of iemand je aandacht richten op de incongruentie die de basis is van je waarneming (als ik bewust voor mezelf de poten van mijn tafel ga tellen is dat niet grappig) en in de tweede plaats is er – dat was al bekend – een sociaal aspect aan humor. Mensen lachen zelden in hun eentje en als ze dat wel doen zitten ze in een soort kunstmatige toestand (ze lezen een blog dat iemand anders geschreven heeft) of ze herinneren zich een sociale situatie.
Haines demonstreert haar theorie aan de hand van een verhaal uit 1910 van de licht humoristische Britse schrijver Saki, waarin een man in een treincoupé zit met een vrouw en tot zijn afgrijzen ontdekt dat er een muis in zijn kleren zit: ‘dat hij niet alleen was met de sluimerende vrouw; hij was zelfs niet alleen in zijn eigen kleren’. Ik vind dat een grappige zin. Het relevante contrast zit in de manier waarop je ervaart dat je in een ruimte (een treincoupé) bent en waarop je ‘in je kleren’ bent. Op die ervaring wordt je gewezen doordat ze naast elkaar worden gezet. Normaliter ervaren we aangekleed zijn niet als in een ruimte zijn die we eventueel met iemand zouden kunnen delen, zoals een muis.
Slappe lach
Zoals gezegd, wordt humor wel vaker in verband gebracht met incongruenties, maar het bijzonder van Haines’ opvatting is dat zij het zoekt in het contrast dat al verborgen zit in het alledaagse: onze manier van waarneming waar we ons heel even van bewust worden door een grapje. Dat kan zintuiglijke waarneming zijn, maar natuurlijk ook de manier waarop we taal begrijpen. Net als iedereen ben ik momenteel Kees Stip aan het lezen:
Op een woerd
‘Den Haag’, zo zegt een woerd, ‘is blijkbaar
per trein uit Utrecht onbereikbaar.
Want telkens als ik het probeer
begint een goudgebiesde heer
zijn longen vol met lucht te happen
en roept dan: “Woerden overstappen!”’
Doordat de dubbelzinnigheid zorgvuldig wordt voorbereid, wordt het je ineens bewust dat je bij ‘Woerden overstappen’ altijd twee kanten op kunt gaan, maar dat je onbewust en razendsnel altijd voor de ene kant kiest. Bovendien is er het gevoel dat je dit bewustzijn kennelijk deelt met op zijn minst één ander – de dichter. (Nou ja, die is dood, dus heeft geen bewustzijn meer, maar je begrijpt wat ik bedoel.)
Zo bezien is humor het gevoel dat ons contact met de wereld buiten onszelf, die onbetrouwbare wereld, gebaseerd is op voortdurend razensnel reageren op contrasten en verschillen. Maar dat we dat op zijn beurt delen met anderen. We verkeren in een universum dat we voortdurend verkeerd begrijpen, maar we zijn niet alleen.
Ik vind het een elegante theorie, al ontbreekt er naar mijn smaak één element: behalve in het citaat van Twain of White komt het woord lachen in het artikel helemaal niet voor. Waarom deze gewaarwording precies een lichamelijke reactie oproept die soms (slappe lach) niet te stuiten is. Humor, ook van de eenvoudigste soort, is Haines een cognitieve activiteit met misschien een emotionele component, maar het lichaam doet niet mee.
Reinier Salverda zegt
Vraag, terzijde en niet over humor:
‘Op die ervaring wordt je gewezen doordat enz.’ Of moet dat zijn: ‘word je gewezen’?
Hoe zit dit? -t of geen -t, that is the question.
Is ‘je’ hierboven onderwerp (net als in de voorafgaande zinnen met ‘je ervaart’ en ‘je bent’)? In dit geval hoort hier dan ‘word’, want -t-drop na je-inversie met persoonsvorm, zoals ik op school heb geleerd.
Of is ‘je’ hier niet het onderwerp (misschien alleen lijdend voorwerp van ‘gewezen’?), en wordt hier dus de t-congruentie van ‘wordt’ bepaald door iets anders – bijvoorbeeld een onuitgesproken ‘er’ en/of de agens-frase ‘doordat enz’?
Onder deze nadere grammaticale analyse is ‘wordt’ in dit geval dan dus correct, echter naar het lijkt als uitzondering op de bovengenoemde schoolregel over t-drop bij je-inversie, die zelf ook al een uitzondering is, maar wel een meer algemene geldigheid heeft dan t-congruentie met ‘er’ of agens bij ‘worden’.
Voor elk van beide mogelijkheden – -t of geen -t – valt dus iets te zeggen. Het gaat hier dus niet om goed of fout, maar om regelvinding en om hoe en waarom zo in de taal die wij schrijven.
Tegenvoorbeelden natuurlijk welkom. Maar in elk geval: wat op het eerste gezicht een simpele spellingvraag lijkt, blijkt door grammaticale analyse tot beter inzicht en begrip gebracht te kunnen worden.
Reinier Salverda
Marc van Oostendorp zegt
Mij leek die dt-spelling hier juist in die zin dat ik je als een voorwerp interpreteer. Maar je hebt gelijk dat misschien beide mogelijk zijn. De kwestie wordt boven de spelling uitgetild wanneer we voornaamwoorden kiezen die een andere vorm hebben als onderwerp dan als voorwerp: ‘Op die ervaring wordt jou gewezen…’ is geloof ik wat ik zou zeggen, maar je kunt ook zeker zeggen ‘Op die ervaring word jij gewezen….’