‘Ieder van ons heeft zo zijn eigen voorstelling van het Inferno. Voor mij bestaat de hel uit een plaats waar eindeloos referaten worden voorgelezen onder de titel: ‘What is Enlightenment?’.
(P.J. Buijnsters, ‘Het heilsperspectief van de Verlichting. Een reflectie bij het 25-jarig bestaan van de Werkgroep 18e Eeuw’, in: De Achttiende Eeuw, jg 1994, pp. 121-134)
Wanneer een collega-dixhuitièmiste, antiquaar, boek-/prentverzamelaar of veilinghouder overleed met wie hij een bijzondere band had, mocht de ontslapene zich verzekerd weten van een geschreven afscheidssaluut door Piet Buijnsters. Zo deed hij onder anderen Kees Geerars, Henk Höweler en Michiel Buisman uitgeleide, Hans Luwig Gumbert, Edgar Franco, Lambiek Coopmans, en nog vele anderen. Hij beschreef de centrale activiteiten van hun werkzame levens of die van hun collectievorming, memoreerde enkele markante levensfeiten en had ook steevast een of twee mooie anekdotes, die dikwijls te maken hadden met zijn eigen relatie met de overledene. Nu gisteren, vrijdag 25 november, zijn eigen uitvaart was, wil ik graag iets schrijven over Piet Buijnsters als docent en over iets belangrijks wat ik door hem heb geleerd.
Maar misschien eerst iets over zijn eigen studietijd en zijn carrière. Zelf begon hij in 1955 aan de studie Nederlands aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij was toen al bijna 22 jaar, en begon dus ‘na allerlei omwegen van grenswisselkantoor tot gemeentesecretarie’ (zie de ‘toegift’ onderaan dit stuk) én het tweede van NAC, aan de studie. Als docenten trof hij kleurrijke figuren als L.C. Michels en Karel Reijnders, en, bovenal, prof.dr. W.J.M.A. Asselbergs aka Anton van Duinkeren. Al acht jaar later, op 20 december 1963, promoveerde hij met Asselbergs als promotor op de dissertatie Tussen twee werelden. Rhijnvis Feit als dichter van ‘Het graf’. Net dertig jaar oud, had Piet Buijnsters zijn visitekaartje afgegeven: gedegen werk leveren en tempo maken.
Bij NAC was hij vast opgesteld als vleugelspits.
Bij het promotiediner werd gespeecht door Karel Reijnders, oud-docent dus van Buijnsters, maar zelf nog niet gepromoveerd; dat zou pas vijf jaar later gebeuren, op 24 mei 1968 (de dissertatie verscheen in boekvorm: Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel. Een chronische confrontatie in beschouwingen, brieven en notities. Amsterdam, Athenaeum – Polak & Van Gennep 1968). ‘Jonge, benijdenswaardig jonge doctor,’ begint Reijnders zijn toespraak. ‘Je eerste wetenschappelijke prestatie aan deze universiteit leverde je precies acht jaar en twee maanden geleden. Het was een opstel – waren we toen schoolser dan nu? – en het heette Een nacht in Londen. Degene die uit dit opstel een eerste indruk moest puren van je wetenschappelijke konstitutie tekende aan dat je een uiterst scherp en snel verstand moest bezitten, een kritische geest, dat je steeds naar het waarom vroeg en een fijn gevoel had voor betrekkingen en tegenstellingen. Je jongste prestatie mag een graad of wat wetenschappelijker zijn dan dat eerste opstel – je kunt je nog steeds beroemen op dezelfde eigenschappen. Maar het ligt niet in je aard jezelf te roemen.
Laat ons, je collega’s en vrienden, vandaag dan in jouw plaats trots zijn. (…) Jij bent vandaag de stormen van het promotielot te boven gekomen en je hebt beschutting gezocht op een probate plek. Al Lichtenberg, iets oudere tijdgenoot van jouw Feith, wist het: “Ein Grab ist doch immer die beste Befestigung wider die Stürme des Schiksals.” Wij zijn hier om jou op een blijde dag te huldigen met een bewonderenswaardige prestatie, jou en je vrouw die trots op je is zoals wij het zijn.’
Buijnsters werd aangesteld als wetenschappelijk assistent bij de afdeling Nederlands, merkwaardig genoeg niet van Asselbergs, maar van de in 1960 als hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde en in de algemene literatuurwetenschap benoemde Karel Meeuwesse; zijn oud-leraar Nederlands aan het Onze Lieve Vrouwe Lyceum in Breda. Vanaf dat moment kwam de productie op stoom. Uiterst systematisch voorbereid en uitgewerkt, verschenen drie biografieën: Hiëronymus van Alphen (1973), Betje Wolff & Aagje Deken (1983) en Justus van Effen (1992). De biografie van Van Alphen werd in 1974 bekroond met de Bijzondere Prijs van de Jan Campert Stichting. Van de prijsuitreiking bestaat een mooie, bijna aandoenlijke foto, waarop een kleurrijk gezelschap bijeen is: naast Buijnsters William D. Kuik (later Dirkje Kuik), wethouder Piet Vink van Den Haag, Vasalis en de Antwerpse ‘pink poet’ Hughues C. Pernath.
Daarnaast tekstedities (Van Alphen, Bellamy, Schasz, Van Lodenstein, Smeeks, Feith, Paape), een bibliografie en de correspondentie van Wolff & Deken, artikelen in vakbladen (een aantal gebundeld in Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw (1984) en recensies. Tot circa 1980 vrijwel exclusief achttiende-eeuwse letterkunde, vanaf de jaren ’80 zien we de boekwetenschap, het kinder- en schoolboek en de geschiedenis van antiquariaat en bibliofilie hun intrede doen.
Goed gestructureerd
Parallel aan dit alles struinde hij, dikwijls samen met zijn echtgenote, psychologe en kunsthistoricus Leontine (‘Lin’) Buijnsters-Smets, de antiquariaten af in Nijmegen en de wijde omtrek van de stad. In hun studententijd gingen ze samen op de fiets naar Arnhem, van de uitgespaarde kosten van de treinbiljetten kochten ze boeken. Ook werden de boekenveilingen van Beijers en andere veilinghuizen trouw bezocht. Met zijn toenmalige student-assistent Wiel Kusters ging hij naar de veiling van de collectie-Buisman bij Beijers op 12 en 13 december 1972. Het echtpaar Buijnsters legde een fenomenale collectie oude boeken, prenten en grafiek, tekeningen en ‘paper toys’ aan en onderhield nauwe contacten met verzamelaars en bibliofielen als John Landwehr, Johan Souverein, Nico Boerma, Aernout Borms, Jan Roegiers enzovoorts.
De eerste keer dat ik Buijnsters in actie zag, was in het najaar van 1989. Ik was toen zelf eerstejaars student Nederlands te Nijmegen. 666 keer helaas – achteraf kan ik mij wel doormidden scheuren van spijt – dacht ik in die dagen dat een studie Nederlands bedoeld was om je bezig te houden met de moderne letterkunde, wat alles van voor de Tachtigers voor mij gemakkelijk kwalificeerde als niet de moeite waard. Ik volgde de verplichte colleges achttiende-eeuwse letterkunde van Buijnsters wel, maar ze boeiden me maar weinig, ofschoon ik me wel herinner dat de stukken uit Nederlandse literatuur van de achttiende, bijvoorbeeld dat over de ‘Sociologie van de Spektator’, zo goed gestructureerd en helder geschreven waren.
Toeschietelijk
Dit alles veranderde in mijn derde en vierde jaar. In het derde jaar bood Buijnsters het werkcollege Boekwetenschap aan. Intussen was ik geïnteresseerd geraakt in de uitgeverijwereld en in boekverzorging, dus dat college wilde ik wel volgen. In deze werkcolleges praktiseerde Buijnsters een bijzonders didactische activiteit: iedere week sleepte hij oude boeken mee van huis, vaak boeken die hij het weekend tevoren samen met zijn vrouw had gekocht ergens in Nederland of Vlaanderen bij een antiquariaat. Die boeken mocht je niet zelf oppakken of aanraken, maar hij kwam ze iedere student tonen en hij vertelde er een verhaal bij. Ik leerde dat een boek, daterend van voor het tijdperk van zijn grootschalige technische reproduceerbaarheid, in materiële zin een heel ander verhaal is dan het moderne boek. Het intrigeerde me.
En we gingen op excursie naar Museum Plantijn Moretus in Antwerpen, met de trein. Buijnsters voerde het hoogste woord, en tussen de middag werd er goed gegeten in Het Elfde Gebod. Zijn biefstuk prefereerde hij ‘zeer goed doorbakken’. Tot besluit brachten we een bezoek aan antiquariaat De Oude Borze, waar een boek in stock was waarop Buijnsters zijn zinnen had gezet. Hij wilde het ruilen tegen twee van huis meegebrachte boeken, maar antiquaar Edmond (Mon) Van der Weehe zag deze transactie niet zitten. Nog hoor ik Buijnsters vertwijfeld zeggen: ‘Maar dit zijn zeldzame Robinsonades?!’ Ze gingen in zijn tas mee terug naar Nijmegen. In zijn Geschiedenis van antiquariaat en bibliofilie in België (1830-2012) (Nijmegen, Vantilt 2013) noteerde hij: ‘Van der Weehe, geboren in Borgerhout op 12 april 1942, toonde zich, naar mijn herinnering, nooit erg toeschietelijk, omdat hij liever verkocht aan collega-handelaren als Wim de Goeij (toen nog in Antwerpen) of Dieter Duncker uit het Nederlandse Chaam, die daar met grote regelmaat langskwamen.’
Eufemisties
In het vierde jaar moest ik het (verplichte) tweedejaars werkcollege Historische Benadering van Teksten inhalen. Ik trof Buijnsters als docent. Het thema van het college was de fascinatie voor China in de zeventiende-eeuwse Republiek, in het bijzonder in de boekenwereld, en het eerste college begon hij met een voordracht van een strofe, met de vraag of iemand wist welke tekst dit was:
Hier staenwe op ’t voorhof van het keizerlijk Peking
De hooftstadt van heel Sine, en zien aen ’s hemels ring
De zon alree gedaelt, den Noortbeer opwaert stappen,
En steigeren in top, langs tweewerf twintigh trappen.
Niemand wist het.
Ook dit college werden ons de mooiste en bijzonderste oude boeken getoond. Op een gegeven moment had hij twee boeken bij zich, eentje op Octavo-formaat op wat groezelig papier, en een veel chiquer ogend Quarto-boek, waarin ook Chinese karakters waren afgedrukt. De vraag was hoe dit laatste in productietechnische zin te verklaren was. Dat begreep ik wel: de boekdrukker van het Quarto-boek had de hand kunnen leggen op die Chinese karakters en was erin geslaagd ze gezet en afgedrukt te krijgen. Én, bedacht ik, die boekdrukker had wel goed gezien dat dit een waardevolle toevoeging was aan de ‘look & feel’ van het boek. De boekverzorging kon invloed hebben op de commerciële mogelijkheden, concludeerde ik. Voor mij een epifanie; of om het wat huiselijker te zeggen: ik zag het toen ik het doorhad.
Buijnsters ging in 1995 vervroegd met emeritaat, hij werd dat jaar 62. Ik denk dat hij blij was dat hij weg kon bij de universiteit. Als vakgroepsvoorzitter was hij in de vroege jaren ’70 geconfronteerd geweest met de revolutionaire praktijken van de marxistisch georiënteerde studenten, met hun bezettingen, gedram en marxisties literatuur- en wereldbeeld dat het zijne niet was, wat eufemisties gezegd tot nogal wat gedoe had geleid. (Zie Jos Joosten, Lijnen en breuken. Een kleine historische beschouwing over het Nijmeegse Instituut Nederlands, pp.109-134. Nijmegen, Vantilt 1998.)
Speldje van NAC
Zijn afscheidscollege had als titel ‘Bibliofilie in de kinderkamer. Over het verzamelen en bestuderen van oude kinderboeken’, en kondigde het programma van zijn vrouw en hem aan voor de komende jaren: tussen 1997 en 2005 publiceerden ze hun trilogie over achttiende- en negentiende-eeuwse school- en kinderboeken en paper toys. Ook hier werd geen half werk geleverd: onderzoek voor en schrijven van de boeken werden gecombineerd met het aanleggen van een fenomenale eigen collectie kinder- en jeugdboeken (later geschonken aan de universiteit van Tilburg). Dit moeten heel gelukkige jaren voor beiden geweest zijn: alle tijd om samen erop uit te trekken voor onderzoek, dossiers opbouwen, archieven, antiquaren en collega-verzamelaars bezoeken, de eigen collectie combineren met de cultuurgeschiedenis. En de boeken hebben ook iets van zeer uitvoerig beredeneerde antiquariaats- of veilingcatalogi, met een grote volledigheid aan bibliografische informatie, alleen dan zonder (richt)prijzen. Het enthousiasme en het plezier spatten van de pagina’s af en Lust en leering werd terecht bekroond met de Menno Hertzbergerprijs 2002 en de G.H. ’s Gravesandeprijs 2005.
Ik studeerde af in 1996 (op een onderwerp uit de moderne letterkunde) en begon een uitgeverij. Echt contact met Buijnsters kreeg ik toen ik vanaf de vroege 21ste eeuw de uitgever werd van De Boekenwereld. Tijdschrift voor boek en prent, waarvan hij vaste medewerker was. Dit resulteerde erin dat ik zijn laatste drie boeken mocht uitgeven, de Geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat (2007, hiermee zat hij bijna bij De Wereld Draait Door, maar het ging op het laatste moment niet door – tot zijn opluchting), Geschiedenis van de Nederlandse bibliofilie (2010) en Geschiedenis van antiquariaat en bibliofilie in België (2013). Dit was laatste grote project dat hij ter hand nam. Van mevrouw Buijnsters publiceerde ik Decoratieve prenten met geschreven wensen 1670-1870 (2007) en Straatverkopers in beeld. Tekeningen en prenten van Nederlandse kunstenaars circa 1540-1850 (2012).
In de persoonlijke en allengs vriendschappelijker wordende omgang ontdekte ik nog een andere kwaliteit van Buijnsters: zijn vermogen om verhalen en anekdotes te vertellen. Het was altijd een plezier om op bezoek te gaan. Misschien twee anekdotes waar hij zelf een rol in speelt. Als gezegd had hij in het tweede van NAC gespeeld, en de Bredase club heeft altijd een bijzondere plek in zijn hart gehad. Op een bepaald moment, vertelde hij me, moest hij een mondeling examen afnemen bij een student, wiens prestaties eigenlijk met een onvoldoende moesten worden gehonoreerd, maar omdat deze op zijn revers een speldje van NAC had, kreeg hij van Buijnsters een 6-.
Bottom-up neerlandistiek
Een andere anekdote speelt zich af op kantoor bij uitgeverij Vantilt. Hij was daar voor overleg over het boek over de Nederlandse bibliofilie, toen net Sjef van de Wiel, gepensioneerd directeur van uitgeverij SUN, langs kwam. Van de Wiel stelde zich aan Buijnsters voor en zei iets in de trant van ‘U zult wel niet weten wie ik ben’, waarop Buijnsters meteen repliceerde: ‘Integendeel, ik heb thuis een heel dossier van u.’
De laatste jaren waren zwaar. In januari 2015 overleed hun dochter Simone na een ziekbed, de coronaperiode maakte het niet goed mogelijk om op pad te gaan en de wereld werd kleiner. Het overlijden van Lin op 12 september 2021 was een grote schok en een groot verdriet. Enkele weken later moest hij na een valpartij langdurig verblijven in een revalidatiecentrum. Net toen alles weer wat beter ging en hij samen met Marita Mathijsen had geschitterd in een interview in NRC Handelsblad op 29 juli jl, viel hij opnieuw en belandde andermaal in het revalidatiecentrum, ver weg van zijn boeken. Hier bezocht ik hem nog tweemaal, de laatste keer midden oktober.
Kort voor dat laatste bezoek had ik de hand kunnen leggen op een origineel Schasz-boek, de Reize door het land der vrijwillige slaaven. Ik was er zelf nogal verguld mee, ook omdat het precies hetzelfde soort geel omslag heeft als de Reize door het Aapenland, en ik dacht: Dat neem ik mee om hem te laten zien, hij vindt het vast leuk om eindelijk weer een oud boek vast te kunnen houden. Nu zit in dit exemplaar een bindfout, of beter gezegd een vouwfout, waardoor de volgorde van het voorwerk niet klopt; je ziet eerst de laatste twee pagina’s van de inhoudsopgave, dan de ‘Voorrede’ en tot slot het eerste deel van de Inhoudsopgave. Hij was inderdaad verrukt om weer een oud boek in zijn handen te kunnen hebben, maar hij had nog geen seconde gebladerd of hij zei: ‘Zit hier geen Inhoudsopgave in?’ En vroeg of het boek wel compleet was.
De boekreflexen hadden nog lang geen revalidatie nodig.
Wat zullen we hem missen, deze enthousiasmerende krachtpatser, verteller, verzamelaar en meest uitgesproken representant van de ‘bottom up-neerlandistiek’: eerst de boeken, en van daaruit naar het verhaal en de theorie.
Maarten Klein zegt
Beste Marc, veel dank voor deze mooie herinneringen aan Piet, Maarten Klein
Wiel Kusters zegt
Veel dank, Marc, voor je hommage aan Piet Buijnsters en voor je herinneringen. Ik heb het allemaal graag gelezen, met volop teruggekeerde genegenheid voor deze bijzondere mens en geleerde. Ik heb in Nijmegen (1968-1973) geen inspirerender docent gekend.
Op 2 augustus schreef hij mij, nadat ik hem mijn samen met Joep Bertrams gemaakte ‘Alfabels’ had toegestuurd: ‘Boeken zijn mijn voornaamste pillen, mits niet te omvangrijk. […] Het laatst genoot ik van het onvolprezen Buecher-Tagebuch van Ernst Robert Curtius in de pocket-uitgave.’
Die ‘columns’ van Curtius lees ik nu.
Wat kun je beter doen.