Veel van het werk van Piet Buijnsters is beschikbaar via de DBNL. Zijn teksten zijn altijd helder gestructureerd en geschreven, vol informatie en dikwijls bevatten ze een kwinkslag of enkele geestige uitweidingen. Als eerbetoon heb ik er een paar geselecteerd, onder andere uit een stuk dat niet digitaal beschikbaar is: zijn prachtige herinnering aan Asselbergs. Maar er zijn er veel meer, dus laat u zich vooral via de bovengenoemde link naar de DBNL toe leiden!
Herinneringen aan Breda en de studententijd, en een reflectie op de beleving van oude literatuur
‘In het huis waarin ik als enig kind opgroeide, werd veel gelezen. Mijn stille vader, die zelden buiten de grenzen van het Bredase kwam, las het liefst boeken over exotische streken als Kampvuren langs de evenaar door dr. Paul Julien. Van hem kreeg ik bij verjaardagen of Sinterklaas de klassieke verhalenbundels: Baron van Münchhausen, Uilenspiegel en de Camera Obscura. Hij bestelde ze altijd per postorder, want een boekwinkel is hij, geloof ik, nooit durven binnenstappen. Veel geld was voor zulke aankopen overigens niet beschikbaar, nadat mijn vader – orgelbouwer in de draaiorgelfabriek van Karl Frey – eind jaren dertig werkloos was geworden. Toch heb ik mij altijd omringd geweten met boeken: van Louwerse’s Vaderlandsche Geschiedenis tot Joris van den Bergs Geheimzinnige krachten in de sport.
Op het o.l.v.-Lyceum in Breda kwam ik voor het eerst met “echte” literatuur in aanraking. Als leraar Nederlands trof ik daar Karel Meeuwesse: een grillig man met sadistische trekjes maar een uitstekend docent. Hij wekte ondanks alles in mij de liefde voor de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie: Gezelle, Leopold, Nijhoff, Marsman, Engelman en andere dichters.
Bij antiquariaat Couvreur kocht ik in deze middelbare schoolperiode voor één gulden mijn eerste ‘oude’ boek: een Statenbijbel. Die krachtige taal maakte mij voorgoed immuun voor alle modernere Goed-Nieuwsadaptaties.
Na allerlei omwegen – van grenswisselkantoor tot gemeentesecretarie – belandde ik in 1955 als student Nederlands op de universiteit van Nijmegen. Daar werd prof. Willem Asselbergs mijn leermeester. Zijn gloriejaren als journalist-literator Anton van Duinkerken lagen toen al achter hem. Het was een schijnbaar uitgedoofde vulkaan die in begenadigde momenten plotseling kon opvlammen. Asselbergs kende de hele wereldliteratuur uit zijn hoofd, maar de colleges over zijn geliefde Vondel waren uitgesproken saai, zoals steeds wanneer hij zich tot professorale geleerdheid verplicht voelde. Ik heb er een levenslange hekel aan Vondels Jerusalem verwoest aan overgehouden. Hoe fascinerend waren daarmee vergeleken zijn beschouwingen over Maurice Gilliams, een dichter die mij sindsdien boven alle Nederlandse schrijvers uit deze eeuw lief is gebleven. Maar ik begreep ook meteen: zo iemand bestudeer je niet, die léés je.
Asselbergs was een goed leermeester in zoverre hij zijn studenten alle ruimte liet. Voor mij werd dat de achttiende eeuw van Rhijnvis Feith. Ik heb altijd de behoefte gehad om nieuwe, althans vergeten schrijvers en teksten te ontdekken, waarbij de persoon van de auteur in zijn of haar historische context mij minstens zoveel interesseerde als de esthetische kwaliteiten van diens werk. Zoiets veronderstelt natuurlijk dat intieme documenten (brieven, dagboeken) beschikbaar zijn. Vandaar dat levende schrijvers niet of nauwelijks in aanmerking kwamen. Van Asselbergs leerde je eigenlijk geen onderzoeksmethode. Het was meer een kwestie van historische affiniteit en inlevingsvermogen: het besef ook dat elke periode en elke schrijver uit het verleden wachten op wederopstanding. Dat moment van ontdekking, van herkenning soms, gaf mij een duizelingwekkend gevoel van vreugde. Feiths Julia en Het Graf kregen voor mij een diepte die ik in de kleinerende vakliteratuur over de pruikentijd nooit was tegengekomen. Lezen werd voortaan onderzoeken.
Maar Julia is nog geen Werther. In 1958 ging ik voor een jaar naar Tübingen, om daar bij Kurt Wais en Walther Jens Vergelijkende Literatuurwetenschap te studeren. Wij lazen elke week een hoofdwerk uit de Franse en Duitse romantiek en dat was tegelijk een les in proportionaliteit. Plotseling miste ik in onze literatuur het demonische en morbide. Hoe bedachtzaam staken onze achttiende-eeuwse schrijvers af tegen Swift, Diderot en Voltaire! Totdat ik besefte dat die weer iets ontbeerden wat in onze literatuur volop aanwezig is en er misschien de grootste bekoring van uitmaakt: intimiteit, aandacht voor het kleine, stille vroomheid, burgerlijke soliditeit. Het is een groot woord: “identiteit”, maar voor mij bestaat er niets eigeners dan Nederlandse literatuur en kunst.
Terug in Nijmegen, na een enkele jaren durend leraarschap, heb ik mij tot 1972 als “assistent” van de inmiddels – naast Asselbergs – hoogleraar geworden Meeuwesse hoofdzakelijk met twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur en literaire theorie moeten bezighouden. Aan dat laatste heb ik nooit iets gehad dat bijdroeg tot een beter begrip of gevoel voor welk literair werk dan ook. Alleen de “textimmanente Interpretation” van Wolfgang Kayser en Emil Staiger verhoogden de sensibiliteit, maar hun fijnzinnige exercities lieten zich slecht toepassen op ‘Jantje zag eens pruimen hangen’. Daarvoor was ander gereedschap nodig.
Wie wil vissen moet niet in een sloot gaan liggen. Als universitair docent in de neerlandistiek loop je echter gevaar om door het veelvuldig lezen van allerlei scripties (en dissertaties!) in kromtaal en ergerlijk jargon ongevoelig te worden voor literaire kwaliteit. Tegen dit afstompingsproces trachtte ik mij te behoeden door de regelmatige lectuur van waarachtig geïnspireerde schrijvers als Emily Dickinson en Friedrich Nietzsche. De perversie van het vakmatig lezen gaat zover dat je op een gegeven moment een lucide Nieuwe Taalgids-artikel over, zeg Poot, prefereert boven het werk van Poot zelf.
De kennismaking met een schrijver en zijn werk verloopt bij mij, als het goed is, altijd in drie etappen. Het begint meestal met een, soms toevallige en fragmentarische lectuur van het werk. Als dat aanspreekt, wil ik werkelijk alles over die figuur weten. Daarna keer ik weer terug naar de primaire tekst. Zo zijn er perioden waarin ik me helemaal in Ernst Jünger of in Stefan George stort.
Lezen (anders dan studeren) in een publieke bibliotheek vind ik een crime. Ik kan me ook niet voorstellen hoe iemand anders louter voor zijn plezier Cats, Hooft, Huygens, Luiken of Wolff en Deken in een openbare leeszaal kan zitten lezen. Voor werkelijk contact met een literair werk moet ik dat boek op elk moment van de dag thuis in handen kunnen hebben. Vandaar dat ik de overigens begrijpelijke huiver van onze bibliotheken om werken van vóór 1850 niet meer uit te lenen funest acht voor de boekenliefde.
Hiermee kom ik bij een ontwikkeling die vele neerlandici in recente jaren hebben doorgemaakt. Ik doel op de waardering van het boek als materieel object. Er bestaat een fundamenteel verschil tussen het lezen van teksten en het lezen van boeken. Een tekst houdt altijd iets abstracts. Het maakt voor de interpretatie van Sara Burgerhart niets uit of die tekst gezet is in romein of in gotische letter. Een boek daarentegen is altijd iets individueels, zeker als het gaat om een achttiende-eeuws werk dat er van exemplaar tot exemplaar anders uitziet. Voor een intiem contact moet de lezer daarom niet alleen onderzoeker worden, maar ook verzamelaar. Ik besef dat dit voor sommigen klinkt als elitaire ketterij, terwijl het voor mediëvisten ook een moeilijk te realiseren voorwaarde is. Maar een boekhistorische scholing levert mijns inziens voor de beleving van oude literatuur meer op dan de literaire theorie.’
(Bron)
Over Asselbergs en de studie Nederlands in Nijmegen
Bij een herdenking van Asselbergs’ honderdste geboortedag in 2003 organiseerde de Nijmeegse Faculteit der Letteren op 19 september een symposium met voordrachten van Buijnsters, W.A.M. de Moor en J.J.V.M. de Vet. Alle drie waren oud-studenten van Asselbergs. Het stuk van Buijnsters, ‘Anton van Duinkerken als hoogleraar, een Nijmeegse herinnering’, is een prachtig en liefdevol portret van Asselbergs als neerlandicus – ‘Voor Asselbergs was literatuurstudie een kwestie van historische affiniteit en inlevingsvermogen’ – en docent, doorspekt met typisch Buijnstersiaanse anekdoten. Een paar fragmenten.
‘In dezelfde lijn van aandacht verlangende dominantie lag [Asselbergs] rol bij de toen nog zeldzame voorlichtingsdagen voor abituriënten van de middelbare school. Natuurlijk kwamen die lui in zijn optiek allereerst om hem. Wie naar een circus ging, wou toch ook per se de leeuw gezien hebben. In 1956 stond hij nog volop in de schijnwerper. Toen de Nijmeegse neerlandici in april van dat jaar met hem en zijn vrouw een meerdaags bezoek aan Parijs brachten en daar dankzij hem bij hoge uitzondering toegang vonden tot de vergaderzaal van de Académie française, nam hij spontaan de regie van onze Franse gastheer Pierre Brachin over. Als dank en tevens als reactie op zijn colleges [Buijnsters vertelde eerder in zijn stuk dat een college als onderwerp had ‘de schildpad in de wereldliteratuur’] kreeg hij op de terugreis in de bus van enkele studenten een in Parijs gekochte schildpad aangeboden, wat aan de Franse grens voor urenlang oponthoud zorgde.’
‘In de jaren dat ik in Nijmegen college liep, was het woord studiebegeleiding nog niet uitgevonden. Taalkundehoogleraar L.C. Michels behandelde voor ons eerstejaars zonder enige introductie een ingewikkeld klankprobleem uit het oud-germaans of Sanskriet. Maar de volgende keer kon datzelfde college best gaan over een merkwaardige uitdrukking in de Volkskrant van die ochtend. Hoe vriendelijk ook ogend, met Michels was het altijd oppassen geblazen. Een vraag van zijn kant was meestal een strikvraag. Ik hoor hem nog zeggen: “Ik dank alle studenten die mij schriftelijk een zalig Nieuwjaar hebben toegewenst. Meer nog dank ik degenen die dit niet hebben gedaan, conform mijn verzoek tijdens mijn laatste college voor de kerstvakantie.”’
‘In 1959 vertrok ik voor een jaar naar Tübingen, hoofdzakelijk om mij verder in de Duitse literatuur van de achttiende eeuw te bekwamen, maar ook een beetje om te ontkomen aan de colleges oud-Noors van emeritus-hoogleraar Michels, die zijn drie toehoorders zelfs daar nog vergastte op historische klankleer in plaats van op Edda-lectuur. Tot mijn schrik stuurde Michels mij vervolgens briefkaarten met oud-Noorse tekst, in de verwachting dat ik die zou ontcijferen en in dezelfde taal beantwoorden. Een aanslag op mijn kostbare tijd.’
‘Ik herinner me een bijeenkomst in Utrecht van de commissie voor literaire opdrachten. Ik was daar per auto heengegaan als Nijmeegse remplaçant voor Asselbergs. Maar hij verscheen zelf ook, al waren zijn eerste woorden tot voorzitter Stuiveling: “Ik moet snel weer naar huis (…)”. Waarop ik: “U kunt met mij per auto terugrijden.” De punctuele Stuiveling hield ook echt om vier uur op, waarna Asselbergs en ik ons op weg begaven naar de auto. “Maar eerst nog even een harinkje eten,” zei Asselbergs en schoot een café binnen. “Ober, hebt u een haring? Nee? Dan maar een borrel, ook voor mijn chauffeur.” Wijselijk hield ik het op iets niet-alcoholisch. Deze procedure herhaalde zich in drie achtereenvolgende etablissementen. Eindelijk was mijn auto in zicht, maar daar kwam op het trottoir een of andere pater aangesneld, voor Van Duinkerken een goede bekende uit zijn Amsterdamse tijd. “Hé zeg, jij hier, heb je zin in een haring?” “Nou nee, ik moet nog naar Hoorn.” “Geen probleem, we hebben een chauffeur bij ons.” Alleen door een godswonder slaagde ik erin om professor Asselbergs tot andere gedachten te brengen.’
‘Juist in 1968 was ook in Nijmegen en speciaal aan het Instituut Nederlands de studentenrevolutie losgebarsten. Meeuwesse stond, angstig geworden, meteen zijn ruime directeurskamer af. Ernstiger was dat sommige stafleden hun wetenschappelijke verantwoordelijkheid vergaten, pour flatter le peuple. Uit Berlijn kwam de politicoloog dr. Helmuth Lethen de Nijmeegse neerlandici vertellen welke vorm van studie het predikaat maatschappelijk relevant verdiende. Karel Reijnders parafraseerde spottend een gedicht van Boutens: ‘Hoe over ’t brandend blind bazalt / Vind ik den weg naar Lethe? – / O alles te vergeten / Eer nog de avond valt’, maar was daarmee gelijk al een klassevijand geworden.’
Over een boekverzamelaar
‘Voldoende zij hier te memoreren dat Bosscha een uiterst verfijnd bibliofiel en een pietje-precies was, die bij elke aanwinst het naadje van de kous wilde weten. Drukker, illustrator, exlibris, bandversiering – alles moest nauwkeurig worden uitgezocht, voordat een boek definitief plaats kreeg in zijn kast.
Men begrijpt dat zijn verzameling beperkt van omvang bleef.’
Uitgevers en auteurs van negentiende-eeuwse kinderboeken
‘De grote bazen – vrouwen spelen hier totaal geen rol – zijn degenen die aan de kassa zitten, de uitgevers-boekverkopers dus. Wat zou ik deze mannen graag nog eens postuum interviewen, te beginnen met G. Theod. Bom uit Amsterdam, de uitgever/werkgever van Jan Schenkman, die in dat geval van mij bij het gesprek aanwezig moet zijn om eindelijk eens uit de doeken te doen, hoe de werkverhoudingen precies waren in dat Mokumse fabriekje van komische prentenboeken.
Er is, geloof ik, geen Schenkman in Nederland die door mijn vrouw of mij niet van zijn bed is gelicht om informatie los te wringen over hun voorvader, Jan de Eerste. Bij de presentatie van onze Lust en Leering was dan ook een rechtstreekse achterkleinzoon aanwezig. Maar dat alles heeft niet geleid tot het traceren van een persoonlijk archief, dat bijvoorbeeld antwoord zou kunnen geven op Mart Smeets-vragen als “Wat ging er door u heen toen u in 1850 met Sint Niklaas en zijn knecht het eerste Sinterklaasboek schreef?”’
‘Jan Goeverneur, productiever nog dan Agatha, en minstens zo amusant als Schenkman, is een veel interessanter persoonlijkheid, met tragische kantjes. Mijn fascinatie voor hem kent geen grenzen, ik ga in zo’n geval fanatiek op zoek naar alle locaties waar zo iemand gewoond heeft. De reusachtige pastorie in Hoevelaken, waar zijn vader predikant was, staat er nog. Maar in Groningen, de stad waar hij het langst gewerkt heeft, bleek zelfs het gemeentelijk archief moeilijk te vinden. Weinig aanknopingspunten voor een sentimental journey. De onthullendste brieven van en aan hem vond ik uiteindelijk in Arnhem in de collectie Alexander VerHuell (nóg zo’n onconventionele Einzelgänger). Maar goed, zijn boeken dan: een ware stortvloed, zeer ongelijk van kwaliteit, soms prachtig, soms foeilelijk geïllustreerd. Goeverneur had echter, misschien juist dankzij zijn eigen troebele kant, oog voor het fel-realistische, horrorachtige, bijvoorbeeld in zijn kermisverhaal “De gravin van Lilliput” (uit de bundel Jongenspret). En het griezelige, unheimische heeft mij met mijn platonische belangstelling voor de misdaad altijd meer aangesproken dan het lievige.’
Uit een boekbespreking
‘Natuurlijk is de nieuwe BNNFP geen eenmanswerk gelijk de oude “Buisman”. Zo werkt dat niet meer in de wereld van Deetman! Achter de eigenlijke samenstellers J.L.M. Gieles en A.P.J. Plak staat een hele slagorde van begeleiders en adviseurs opgesteld, aangevoerd (minstens in alfabetische zin) door de Amsterdamse hoogleraar W. van den Berg. De “Begeleidingscommissie Project Bibliografie van het Nederlandstalig Narratief Fictioneel Proza 1670-1830” telt verder de namen van W.F.G. Breekveldt, J.J. Kloek, A.N. Paasman, L.R. Pol (die ook de inleiding schreef), B. van Selm, P.J. Verkruijsse en J.R. van der Wiel, terwijl voor wetenschappelijke coördinatie vanwege de Zuidelijke Nederlanden een beroep werd gedaan op onder anderen de Leuvense hoogleraren H. van Gorp en K. Porteman. Kortom, zowat niemand ontbreekt uit de wereld van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza van de 18e eeuw en men krijgt dan ook als beoordelaar de neiging om op voorhand eventuele bezwaren in te slikken en met Den Uyl (bij het aantreden van het eerste kabinet-Van Agt) te zeggen: “Wees daar nu eens tegen!”.’
Een geleerd congres over François Hemsterhuis
‘Het werd een congres waar de vonken afvlogen. Hoofdspreker was prof. dr. Erich Trunz en voor deze fijnzinnige geleerde moet ons symposium een kleine nachtmerrie zijn geweest. Dat begon al met zijn huisvesting. “Er war leidend”, had hij mij geschreven. Of wij toch vooral voor een rustig hotel konden zorgen. Wij zochten en vonden een haast uitgestorven pension, maar daar bleken juist op de bewuste dagen enkele stratenmakers bezig met drilboren het wegdek open te scheuren: symbolisch voorspel voor de confrontatie die hem nog te wachten stond.
Trunz en zijn secondante Frau Doktor Waltraud Loos waren grote kenners en bewonderaars van Hemsterhuis, die zij echter in hun voordrachten nadrukkelijk situeerden binnen de empfindsam-christliche Kreis von Münster of Familia Sacra rond Amalia von Gallitzin en Franz von Fürstenberg. Dit nu strookte allerminst met de visie van prof. dr. Leopold Flam, een onversneden vrijdenker uit Brussel, die zijn voordracht over “Hemsterhuis, Proclus en Hegel” begon met de mededeling dat hij moest braken zodra hij een kerk binnenstapte. Flam van zijn kant wenste Hemsterhuis te zien “niet als een melancholische herfstfilosoof [versta: als een christelijk romanticus], maar als een denker van de toekomst en als zodanig als een vrije denker”.
Daarmee was meteen de toon van het debat gezet.’
Ad Welschen zegt
Ik ben blij deze stukjes hier te hebben kunnen lezen, met name de eerste twee; prachtige herinneringen, dank daarvoor.