Sonnet
De late helle winterdageraad
Waar geen verslapen aan is of ontkomen,
Aansijplend door den duistren dam der droomen,
Breekt zich zijn geul en plotseling verlaat…
Een doodelijk verblindende granaat,
Losspattend aan de strakke hemelzoomen,
Vaagt van mijn zij den stillen bleeken vromen,
Straks met mij slaap geganen kameraad…
Zelf kijk ik, in mijn weerloosheid gebonden,
Af in mijn borst, éen groote leêge wonde…
Alles gebeurt zonder gerucht of smart…
En op het gouden rookaltaar te branden
Ligt, verschgeslachte lillende offerande,
Mijn oude, nooit genoeg doorboorde hart.
P.C. Boutens (1870-1943)
uit: Tusschenspelen (1942)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail
Laat een reactie achter