Trilbil en Duivelsdrek: 17 oude Groninger sprookjes van Trijntje Soldaats en haar toehoorders
Daar waren eenmaal twee zoons en zij heetten Gerrit en Kornelis, en toen stierf hunnen moeder in 1801, en toen kwam Trijntje Soldaats in hunnen dienst en zij zeide hen vertellings en Gerrit die schreef deze Vertellings op in een oud kasboektje en doe werd dat door schriftje geredigeerd door Theo Meder, Eline van Ekert, en David de Vries voor een publicatie en zo ging dat aan Einde.
Het bovenstaande is de fameuze stijl zoals men die vindt in het zogenaamde Boek van Trijntje Soldaats. Trijntje Soldaats (haar bijnaam is gebaseerd op haar eerste echtgenoot, die soldaat was) vertelde deze verhalen aan de twee zonen van weduwnaar Arend Gerrits Arends, Gerrit en Kornelis, tussen 1801 en 1804. Trijntje was door deze vader aangesteld ‘om klederen te herstellen enz.’, waarbij dit ‘enz.’ onder andere kennelijk het vertellen van verhalen aan de kinderen bevatte. De oudste van de twee zonen, Gerrit, schreef deze vertellingen in 1804 op, samen met waarschijnlijk twee verhaaltjes die door zijn jongere broertje Kornelis werden verteld. Via verschillende omzwervingen en meerdere publicaties kwam het schriftje uiteindelijk in (bruikleen)handen van Theo Meder. Samen met de studenten Eline van Ekert en David de Vries van de Rijksuniversiteit Groningen werd de tekst uit dit kasboekje getranscribeerd tijdens het onderzoeksatelier Oudere Letterkunde van de opleiding Nederlands. Samen met de gedetailleerde inleiding van Meder’s hand (en geredigeerd door de studenten) is het werk uitgegeven als Trilbil en Duivelsdrek: 17 oude Groninger sprookjes van Trijntje Soldaats en haar toehoorders als nieuwjaarsboek van het Meertens Instituut.
Wat we hier hebben is de oudste Groningse en Nederlandse verzameling van volksverhalen, nog voordat de gebroeders Grimm aan de slag gingen met hun verzameling. Natuurlijk is de verzameling niet zo’n systematische als die van de Grimms, en gaat het hier om slechts twee vertellers van wie we verhalen hebben. Toch hebben we hiermee enkele zeer unieke verhalen in een vrij unieke vertelstijl. Het komt niet zo vaak voor dat we een historisch document van een kinderhand vinden, en al helemaal niet als het gaat om folklore.
Dit is de meest getrouwe uitgave tot nu toe van het schriftje, en ik vermoed dat we nooit een secuurdere uitgave zullen krijgen. Het drietal heeft gewerkt vanaf hoogwaardige foto’s van het manuscript, dat zelf in bewaring ligt in de Athenaeumbibliotheek in Deventer. Letter voor letter is er door het drietal ingezoomd om er zeker van te zijn wat er nou werkelijk staat, waarbij elk lid over de hele tekst is gegaan. Door deze driedubbele controle is er een hoogwaardige diplomatische editie verschenen. Mocht men dit werk willen controleren, dan is het zelfs mogelijk om terug te gaan naar het handschrift zelf, wat afgedrukt staat op de bladzijde tegenover de diplomatische uitgave. Op momenten waarin ik zelf twijfelde heb ik dit dan ook gedaan, maar tot mijn genoegen heb ik op deze manier geen enkele fout kunnen ontdekken in de transcriptie.
Bij een diplomatische uitgave moet men geen makkelijk leesbare bewerking verwachten, zoals wel het geval is in eerdere reproducties (zoals E.J. Huizenga-Onnekes’ uitgave uit 1928 (herdruk in 1958) of de stilistisch zeer plezante hervertaling/hervertelling van Rombouts en Dieters uit 2003). Hier vinden we een nauwkeurige notitie van alle woorden die zijn uitgekrast, elke hoofdletter (vooral die willekeurig in het midden van een zin staan) en schrijffoutjes die Gerrit’s met ganzenveer bewapende kinderhand optekende. Het notensysteem geeft zeer secuur opmerkingen, alsook verklaringen van stukken proza die qua betekenis onduidelijk zijn of gebruik maken van Gronings-Nedersaksische woorden.
Door deze secure bestudering vallen er ook allerlei fouten op die zijn te vinden in oudere edities van dit werk. Het gaat hierbij niet on plot-veranderende innovaties, maar toch details die voor een folklorist relevant zijn. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de zesde vertelling, waarbij de hoofdpersoon met drie makkers reist volgens de letterlijke tekst van het kasboekje. In de editie van Huizenga-Onnekes, alsook die van Rombouts en Dieter, vinden we er maar twee. In eerste instantie is het patroon in die oudere edities veel logischer: er zijn dan namelijk drie personen die samen reizen, en het drietal komt significant meer voor in volksverhalen dan welk ander aantal dan ook. Dit intuïtievere aantal berust echter op een mislezing, want het zijn er toch echt vier in totaal: de hoofdpersoon en de drie metgezellen. Niet dat het er lang toe doet: de andere drie besluiten een andere weg te volgen, en worden later teruggevonden als drie lijken.
Tegenwoordig is het standaard om ervan uit te gaan dat sprookjes voor kinderoortjes zijn bedoeld, en dat daarmee elk sprookje een grote opvoedkundige waarde heeft. Als men kijkt naar waar deze verhalen over gaan, dan zal de huidige ouder of grootouder wel drie keer nadenken voordat ze voorgelezen zouden worden aan de (klein)kinderen. De verhalen zitten vol met gruwelijke details: overspelige vrouwen die hun minnaar moeten opeten (verhalen vijf en zes), honden die worden overreden waarbij hun ingewanden over de hele weg exploderen (verhaal dertien), en een student die door een wellustige vrouw naar binnen wordt gehaald om … een maaltijd te nuttigen (verhaal vier). Trijntje voelde bij het vertellen van de verhalen weinig voor om de meest gruwelijke details te censureren – alleen seks gaat kennelijk te ver. Waarschijnlijk hebben de jongetjes gretig naar deze gruwelijke vertellingen over al dit soort taboeonderwerpen geluisterd. Misschien is alleen al daarom de kaft van het kasboekje versierd met een hartje.
Meder’s suggestie dat Trijntje het overgrote gedeelte van deze verhalen heeft gehoord in soldatenkringen (haar eerste echtgenoot was immers een soldaat) lijkt vanwege het ruige en shockerende karakter van de inhoud zeer aannemelijk. De verhalen kennen daarnaast veel meer fysiek geweld dan moreel geweld (zoals kaartspelen of drankgebruik). Dat is interessant, omdat Groningse folklore redelijk vaak het kaartspel bevat. Vooral in de verhalenverzamelingen van Eilina Huizenga-Onnekes (de redacteur van de eerste uitgave) komen we dit vaak tegen: tijdens het kaartspelen verschijnt de duivel vrij regelmatig. Deze morele kant van het kaartspel is wat minder evident in deze verzameling, maar in verhaal elf speelt de hoofdpersoon, die wil leren wat het is om bang te zijn, een nacht kaart met griezelige geesten (maar de hoofdpersoon laat het koud, en heeft zijn doel dus niet bereikt).
Naast de diplomatische editie is ook de uitgebreide inleiding van dit boek zeer waardevol. Het bevat biografische beschrijvingen van Trijntje Soldaats en Gerrit Arends Arends (de optekenaar), en gaat ook langs de eerste editeur (Eilina Huizenga-Onnekes) en andere bezitters van het manuscript. Zelfs de kunstenaars van De Ploeg die de eerste editie hebben geïllustreerd (Hendrik Werkman en Johan Dijkstra) komen langs. Het is mij wel onduidelijk waarom de kunstenaars van de andere wijdverspreide kunstzinnige hervertelling (die van Rombouts en Dieters uit 2003) niet worden besproken, omdat juist hun versie van de tekst (samen met het Boek van Minne Koning) tot nu toe het makkelijkst te verkrijgen was. Hun hervertelling is op verschillende plekken niet naar de oorspronkelijke tekst, maar dat doet er niet toe: juist in hun uitgave is de tekst breed bekend bij veel Groningers. Deze receptie van het Boek van Trijntje Soldaats had eigenlijk ook uitgebreider aan het licht moeten komen.
Voor de folklorist is er ook veel te halen uit deze editie. De zeventien verhalen worden uitgebreid besproken op hun folkloristische inhoud in de inleiding, samen met de vertelsituatie. Daarnaast is er een bijlage waarin de volgorde van de verhalen wordt vergeleken met de editie van Huizenga-Onnekes en waar de motief- en verhaaltypenummers worden weergegeven voor elke vertelling. Uniek aan deze editie is dat het de eerste uitgave is waarbij de volgorde van het kasboekje wordt aangehouden. Hierdoor werd het ook duidelijk dat bij het opschrijven het onderwerp van het ene verhaal het volgende verhaal opriep, waarbij men dus vaak herhaling van motieven vindt in opeenvolgende verhalen. Of dit ook de volgorde is waarin de verhalen door Trijntje is verteld blijft gissen. Meder gaat er vanuit dat Gerrit de verhalen vlak na het vertellen heeft opgeschreven, maar hier zijn ook andere opties mogelijk. Misschien zijn ze juist later opgeschreven, waarbij de broertjes samen het verhaal probeerden te reconstrueren. Misschien heeft Trijntje de verhalen meerdere malen verteld, waardoor de beide broertjes meer details konden onthouden.
Hoewel Gerrit de vertellingen in het Nederlands heeft opgeschreven, stelt Meder dat Trijntje de verhalen waarschijnlijk in het Gronings heeft verteld. Dit is waarschijnlijk, maar hij geeft er geen bewijs of argumenten voor. Sporen van het Gronings Nedersaksisch zijn alom in het werk te vinden, en het is jammer dat hier niet meer aandacht aan besteed is. Zo wordt ‘toen’ constant vervangen door ‘doe’, begint vrijwel elk verhaal met een typische Groningse formule als ‘daar waren eenmaal’, vinden we het hulpwerkwoord na het hoofdwerkwoord (een typisch Nedersaksische syntactische volgorde), en zo zijn er op elke bladzijde wel meer voorbeelden te geven. Tegelijkertijd is de hoofdtaal van het schriftje overduidelijk Nederlands, en ontbreken er op sommige plekken de meer logische Groningse constructies ten bate van het Nederlands (zoals p. 96-97 waarin de frase ‘en kwamen ons met een boedel volk agter na’ in het Gronings ‘achter op’ was geweest). Het taalgebruik is fascinerend, en niet alleen vanwege de kinderlijke hand. Hier kan nog een mooie masterscriptie aan gewijd worden.
Dat de hoofdtaal Nederlands is heeft echter niet gebaat. Johannes Onnekes (inderdaad familie van Eilina, de eerste editeur), die het schriftje eens in handen kreeg, was ervan overtuigd dat de verhalen oorspronkelijk door Trijntje in het Gronings waren verteld. Hij wilde deze folkloristische schat op z’n meest Gronings verspreiden, en heeft toentertijd een groot gedeelte van de verhalen ‘terugvertaald’ naar het Gronings. Het boek neemt één van deze verhalen op, maar het zou nog veel interessanter zijn geweest als ze allemaal waren opgenomen, om de vergelijking aan te kunnen gaan. Hoe getrouw was Johannes Onnekes nou echt in zijn adaptatie? Leest hij andere dingen in het Gronings Nedersaksisch dan Meder en studenten nu doen?
Wat betreft taal zijn er wel een paar zaken die ik zelf anders zou interpreteren. Zo wordt ‘rei tas’ op p. 118-119 begrepen als ‘reistas’, maar mij lijkt een ‘rijtas’ of ruiterstas veel logischer, gezien de betreffende personen in dit negende verhaal te paard rijden. De onduidelijke zin op p. 128-131 in verhaal tien kan wat opgehelderd worden als ‘wed’ op een andere manier wordt gelezen. Dat het woord niet als problematisch wordt aangemerkt is begrijpelijk, omdat ‘wed’ in eerste opzicht te maken kan hebben met het personeel van de herberg die elk van hen een hoger bedrag als beloning geeft voor diegene die de kaars weer aan kan krijgen. Toch wordt de zin duidelijker als ‘wed’ als brandhout wordt gelezen (vergelijk ved in het Noors), wat dus inhoudt dat zowel het brandhout als de kaars niet kunnen worden aangestoken.
Daarnaast zijn er een paar andere punten waarop de analyse wat scherper had gekund als men had gekeken naar specifieke punten binnen de Groningse en Noord-Nedersaksische folklore, waarvan ik er twee zal bespreken. Op p. 59 wordt gesteld dat het een vrij veel voorkomend thema is dat een dode moet terugkomen vanwege een ten onrechte verkregen schat die door deze geest bewaakt wordt. In Groningse folklore zelf komt dit thema echter weinig voor. Daarnaast, als men heel secuur naar vertelling elf kijkt, dan gaat het hier niet per se om een zogenaamde noaloper (iemand die terugkeert na de dood): het wordt namelijk niet expliciet gezegd dat het spook ooit een overleden persoon was. Dit is in elk geval de reden waarom ik dit verhaal niet heb opgenomen in mijn eigen analyse van noalopers in Noord-Nedersaksische literatuur (wat binnenkort uitkomt in het derde Jaorboek Nedersaksisch). Als tweede punt vinden we in verhaal elf dat het spookuur om 10 uur valt. Meder merkt hierbij op dat het gebruikelijker is dat het spookuur om 12 uur begint. Dat geldt ook voor Noord-Nedersaksische folklore, maar ook daar heb ik tweemaal gevonden dat het spookuur op 10 uur valt: één keer in een Gronings verhaal, en één keer in een Schleswig-Holsteinse vertelling.
Wat we hier hebben zijn kinderlijk opgeschreven verhalen die nu eindelijk zijn voorzien van een propere diplomatische uitgave met inleidende essays. Als voorleesverhalen werken ze niet zo goed. Daarvoor kan men beter luisteren naar hervertellingen die het materiaal veel meer kleur geven, zoals Kaj van der Plas deed tijdens de boekpresentatie in de Van der Velde boekhandel in Groningen op 12 januari 2023. Dat doet niks af aan de charme van het oorspronkelijke werk, en al helemaal niet aan de uitstekende gedetailleerde inleiding van dit boek. Voor iedereen die meer wil weten over de Groningse en Nederlandse volksverhalenschat is dit een onmisbaar werk.
Theo Meder, Eline van Ekert en David de Vries: Trilbil en Duivelsdrek: 17 oude Groninger sprookjes van Trijntje Soldaats en haar toehoorders. Gorredijk, Uitgeverij Sterck & De Vreese, 2022. 183 pp. ISBN 978-90-5615-966-5. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter