Bijna-geluk
’t Geluk is in mij; neen, niet in mij, boven
Mij, zwevende; als een vogel, breed gesneeuw —
vlerkt, hel-wit, bijna roerloos zwevende over
Blinkende plas waar enkel licht nog leeft.
Diep nu in ’t blinken ’t ene spiegel-beeld
(Stil, o, bijna-geluk) van hoge vogel,
Die van ’t wit beeld in ’t spiegel-licht niet weet,
Maar zon-zelf in tuurt met wijd droomloze ogen.
•••
Voor het raam
Hier, in mijn eigen leven: ik.
Op gras en takken stilte en sneeuw. —
Wat droomde ik van heelal en eeuw?
Daar is alleen: dit ogenblik.
Ik voel ’t. En toch, niet gans als mijn,
Maar of ’t mij toeruist door die boom:
Een stem, van verder dan mijn droom
Gezongen uit een dieper Zijn.
Wel weet ik: als die stem mij richt,
Wordt eens dit bont-verweven lot
Plotseling tezaam getrokken tot
Eén, helle, kern, een flitsend licht.
P.N. van Eyck (1887-1954)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht in hun mail
Laat een reactie achter