Op 27 december jl. eiste secretaris Oleksii Danilov van de Nationale Veiligheidsraad in Oekraïne dat de van de Russisch-Orthodoxe Kerk afgesplitste Oekraïense tak zich moet distantiëren van Moskou en moet zeggen dat de Russische president Poetin Satan is. Ook het hoofd van de Russisch-Orthodoxe Kerk, patriarch Kirill, is volgens Danilov een duivel. Zijn deze kwalificaties van Danilov louter metaforisch bedoeld, waarbij de menselijke entiteiten worden vervangen door een beeld, of ziet de secretaris de twee echt als duivelse wezens? Bij de tweede optie zou er dan sprake zijn van een geloofsopvatting waarin meerdere gepersonificeerde duivelfiguren aanwezig zijn: Satan (Poetin) en een andere duivel (Kirill). Met onze kennis van de wereld biedt deze kwalificatie ruimte voor nog veel meer duivels, omdat de twee gedemoniseerde gezagsdragers natuurlijk niet de enigen zijn in de wereld die er opvattingen en gewoontes op nahouden die zo bedenkelijk zijn dat we de ernst ervan alleen kunnen benadrukken door onze toevlucht te nemen tot de wereld der duisternis.
In deze bijdrage wil ik aan de hand van de Oudsaksische Heliand laten zien hoe het beeld van de gepersonificeerde entiteit Satan als aartsvijand van God en als heerser over de demonen, tijdens de christianisering in de periode 700-850 een plaats heeft gekregen in de Germaanse cultuur van de Saksen. Eerst ga ik kort in op de beelden die er van Satan bestaan en op enkele bestaande theorieën over het ontstaan van Satan als vijandige tegenhanger van God.
Beelden van Satan
Kwade geesten en demonen treffen we in allerlei culturen aan. Die doen ons meteen denken aan de duivel Satan en zijn boze geesten, die al twee millennia de christelijke traditie teisteren. We kunnen al deze entiteiten echter niet over één kam scheren, omdat niet elke beschaving hetzelfde beeld heeft van goden en demonen.
Satan kunnen we afdoen als een product van menselijk bijgeloof, een wezen dat louter in overdrachtelijke zin bestaat. Hij wordt als metafoor ingezet voor mensen die extreem verwerpelijke handelingen verrichten, of hij wordt gebruikt om een bewering kracht bij te zetten door hem in een andere vorm van figuurlijk taalgebruik te vlechten (advocaat van de duivel spelen, ledigheid is des duivels oorkussen, satanisch lachen).
De andere voorstelling, en die bevindt zich meteen aan het andere uiterste van het spectrum, is die van Satan als een bestaande entiteit, de gepersonificeerde hoogste bewoner van het rijk der duisternis en de grootste tegenstander van God. Er zijn zelfs christenen die precies weten hoe dat rijk in elkaar zit: er is daar, net als in de hemel, een hiërarchische structuur die doet denken aan de organisatie waarin de maffia haar leden een plaats heeft toebedeeld. In de piramide zit de duivel (Satan), de leider van het koninkrijk der duisternis en de verleider van Adam en Eva, bovenin. In zijn val uit de hemel nam hij engelen en andere geestelijke wezens mee en die dienen hem. Elke entiteit in deze duisternis heeft zijn eigen taken. Satan is de opperste leider en hij stuurt de gevallen engelen en demonen aan. Die engelen zitten in de directe laag onder de duivel en de demonen zitten daar weer onder. Een aantal van die engelen zijn de aanvoerders geworden van rijken op aarde. Demonen zijn geestelijke wezens, onreine geesten, die het liefste in mensen wonen en met een ijzingwekkend pakket aan taken zijn opgezadeld: zorgen dat mensen niet in Jezus geloven, mensen kwellen met vreselijke ziektes en gedachten, mensen die tot geloof zijn gekomen, zodanig dwarszitten dat ze zo min mogelijk bijdragen aan de verbetering van de wereld. Het zou de taak van christenen zijn om die demonen uit mensen te sturen. Voor de demonen is een waslijst aan akelige eigenschappen toe te schrijven, die allemaal onderbouwd worden met citaten uit de Bijbel, waarbij de teksten zo geïnterpreteerd moeten worden dat ze zogenaamd naadloos aansluiten bij het opgetrokken beeld dat door de piramide wordt vertegenwoordigd. Demonen liegen, misleiden of verleiden, dwingen, maken verslaafd of ziek, kunnen waarzeggen, bovenmenselijk sterk maken en contact maken met mensen. Lijnrecht tegenover dit soort bangmakerij staat werk van geleerden als de bekende Duitse theoloog en dieptepsycholoog Eugen Drewermann, die zijn boek Gestalten des Bösen uit 2018 de ondertitel Der Teufel – ein theologisches Relikt meegeeft.
Maar er is nog een ander beeld van Satan. In het Oude Testamen (OT) treffen we Satan een keer of dertig aan als een menselijk persoon die een ander dwarszit, een tegenstander dus. In een enkel geval lijkt Satan niet op een menselijk figuur te slaan. Hoewel de meningen over die passages zijn verdeeld, is hij dan niet een entiteit die louter kwaadaardig is. Hij lijkt zelfs deel uit te maken van de hemelse raad (zie verderop).
Ten slotte kan het metaforisch aanduiden van kwaadwilligen met Satan of de duivel ook een manier zijn om een hoger geacht doel te bereiken. In november van het afgelopen jaar begonnen Russische gezagsdragers een poging om het aanzien van de mislukte ‘speciale militaire operatie’ in Oekraïne op te kalefateren door deze operatie voor te stellen als een strijd tegen het satanisme. Volgens Sergej Oetkin, expert internationale relaties aan de Zuid-Deense Universiteit is dit een tactiek om de vijand te ontmenselijken. Door Oekraïners voor te stellen als mensen die bezeten zijn, beweer je eigenlijk dat ze niet meer in staat zijn om rationeel na te denken. De Russische bevolking moet daarmee het idee krijgen dat het Russische leger niet écht tegen de Oekraïners vecht. Onlangs kwam aan de andere kant van het strijdperk de eis van secretaris Oleksii Danilov van de Nationale Veiligheidsraad, zoals we hierboven al zagen. Voor beide partijen geldt de vraag of deze kwalificaties louter metaforisch zijn bedoeld of dat de betreffende personen echt als duivels worden gezien. In september 2014 was in verschillende media te lezen dat Poetin bezeten zou zijn door de duivel en voor eeuwig naar de hel zou gaan. Deze hellevaart was te voorkomen door het boetekleed aan te trekken. Dit werd gezegd door een Oekraïense geestelijke in een toespraak. Bij de tweede voorstelling van de duivel kan deze dus zelf verschijnen als bestaande entiteit, of hij verbergt zich in een mens om die aan te zetten tot kwaadaardigheid.
De val der engelen
Bas Jongenelen geeft aan dat in de Nederlandse literatuur het beeld van de gevallen engel Lucifer de enige traditie is en de enige manier waarop het ontstaan van Satan de duivel wordt verklaard. Dat deze versie onder alle verhalen over de ontstaansgeschiedenis van Satan het meest authentiek werd gevonden, zou vooral of uitsluitend te danken zijn aan de geschriften van Paus Gregorius I (ca. 540-604). De vraag is echter waar Gregorius zich dan op baseert. In het Bijbelboek Job, waarvan het oorspronkelijke verhaal aan de hand van inhoudelijke kenmerken gedateerd wordt op 1700-1400 voor Christus, luidt vers 6 als volgt (alle citaten uit de Bijbel komen uit de vertaling van het Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap, 2021).
- Op een dag kwamen de hemelbewoners hun opwachting maken bij de Heer, en ook satan bevond zich onder hen.
In dit Oudtestamentische boek wordt Satan nog voorgesteld als lid van de hemelse raad. Gregorius is daar echter verbaasd over in zijn Moralia in Job, waarin hij een drievoudige interpretatie geeft van het Bijbelboek: historisch, figuurlijk en moreel. In het historische gedeelte merkt hij over de verschijning van Satan het volgende op (ik gebruik de Engelse vertaling).
- It is a very necessary enquiry, how Satan could be present among the elect Angels, he who had a long time before been damned and banished from their number, as his pride required.
Hij baseert zich dan blijkbaar voor de val der engelen op een veel oudere bron. Het is mogelijk dat hij die heeft gevonden in de woorden uit de Openbaring (zie verderop), waarin Satan ‘de slang van weleer’ wordt genoemd. Gregorius zou er dan dus van uitgaan dat Satan er ten tijde van Adam en Eva, dus ‘historisch’ gezien vóór Job, al was. Verder is duidelijk uit de verhalen over Lucifer dat er meer duivels zijn, die samen met hem de hemel uit zijn gesmeten, en dat is ook in de Nederlandse literatuur terug te vinden. Uit die verhalen komt ook naar voren dat er een hiërarchie bij die duivels is, zoals die er, naar verondersteld wordt, ook is bij de engelen. Maar waar komt dan dat geloof in gevallen engelen vandaan met Lucifer in de hoofdrol? Hier doet zich het probleem voor dat de duivel nergens in de Bijbel als Lucifer wordt aangeduid. Een hypothese is dat de naam Lucifer is ontstaan door het samengaan van twee mythen: de Joodse mythe over gevallen engelen en een klassieke mythe over de morgenster, een benaming voor Lucifer. Belangrijk hierbij is de gedachte dat Jesaja 14:12 aan de aldus ontstane mythe refereert:
- O morgenster, zoon van de dageraad, hoe diep ben je uit de hemel gevallen.
In Jesaja is echter geen sprake van een engelachtige entiteit. De profeet heft een spotlied tegen de koning van Babylon aan en hij gebruikt daarbij een hyperbolische metafoor: de koning verhoogde zichzelf als God, maar werd neergeworpen, niet vanuit de hemel, maar vanuit zijn hoge positie als koning. Iets vergelijkbaars is er aan de hand in Ezechiël 28, een tekst die eveneens een belangrijke rol heeft gespeeld in de beeldvorming van de gevallen engelen. Hier gaat het echter om de vorst van Tyrus, die hoogmoedig is geworden en probeert zich boven God te plaatsen. Hij roept daarmee een oordeel over zichzelf af. In zijn klaaglied tegen de vorst is ook weer sprake van hyperbolische beeldspraak, waarmee Ezechiël de komende vernietiging van Jeruzalem beschrijft (586 v. Chr.). De koning had een relatie met God, maar die is nu verbroken. De metafoor ‘cherub’ zou kunnen slaan op de staat waarin deze koning nog van onbesproken gedrag was. Vers 14 luidt als volgt.
- Je was een cherub, je vleugels beschermend uitgespreid, je was door Mij neergezet op de heilige berg van God, waar je wandelde tussen vurige stenen.
Voeg aan deze teksten uit het OT de Openbaring van Johannes uit het Nieuwe Testament (NT) toe en de basis voor het idee over de gevallen engelen is compleet. In de loop der tijd heeft dit apocalyptische Bijbelboek veel interpretaties gekregen. Een belangrijke studie is van de theoloog Gillis Quispel. In zijn werk The secret book of revelation uit 1979 wordt uitvoerig beargumenteerd dat de Openbaring één grote metafoor is voor het Romeinse rijk onder de regering van keizer Domitianus (81-96 n. Chr.) en de jonge gemeente der christenen daarin. Daarmee krijgt het verhaal dus een sterk preteristisch karakter. Het beest uit de zee staat model voor keizer Nero, en dat heeft, net als de draak, zeven koppen en tien horens. Het beest uit de aarde is de valse profeet, die wil dat de mensen het eerste beest aanbidden. Dit tweede beest is volgens Quispel een archetype van de kerkvorst die de zijde van de macht kiest tegen de vervolgden. Men heeft wel gedacht dat dit beest stond voor de Joodse schrijver Flavius Josephus, auteur van de De oude geschiedenis van de Joden en De Joodse oorlog & Uit mijn leven. Beide beesten gaan waarschijnlijk terug op de entiteiten Leviathan, een groot zeemonster, dat voor de Joden gold als symbool voor het kwaad, en het aardse monster Behemoth, een soort van enorm nijlpaard. De val van de engelen is dan ook symbolisch te verklaren als een metafoor voor gebeurtenissen in de eerste eeuw na Christus. Het Romeinse keizerrijk moest te gronde gaan, omdat het een instrument van de duivel is. Die gebruikt twee handlangers: het beest uit de zee en het beest uit de aarde. De rosse draak in Openbaring voert met deze twee kornuiten een grote strijd aan de hemel tegen Michaël. Na de verhoging van Jezus krijgt Michaël als beschermengel van het Joodse volk de opdracht om de strijd aan te binden tegen de draak. Michaël had volgens Joodse bronnen de taak om te pleiten voor de gelovigen als die door Satan voor Gods rechterstoel worden aangeklaagd. Het is dan ook belangrijk dat die rosse draak wel degelijk Satan is, de grote aanklager. Vergelijk Openbaring 12:9:
- De grote draak werd op de aarde gegooid. Hij is de slang van weleer, die duivel of Satan wordt genoemd en die de hele wereld misleidt. Samen met zijn engelen werd hij op de aarde gegooid.
Dus er is wel sprake van Satan, die met zijn engelen op de aarde wordt geworpen, maar die gebeurtenis zou dan symbolisch opgevat moeten worden. In de Bijbel zelf komen we het verschijnsel van de val der engelen niet tegen. Als de auteur van de Openbaringen die val der engelen niet louter symbolisch bedoeld had, zou deze dus na het vertrek van Christus op aarde hebben plaatsgevonden, maar deze voorstelling is, zoals hieronder nog ter sprake zal komen, niet zo waarschijnlijk. Bovendien zien we hier dat Satan niet in zijn oude rol als aanklager bij God wordt voorgesteld, maar dat hij zelfstandig opereert en ook een stel handlangers heeft. Dit doet vermoeden dat de auteur Johannes bekend was met de mythe over de gevallen engelen, maar dat hij dit beeld opnieuw gebruikt in zijn Openbaring.
Opnieuw: waar komt Satan vandaan?
Er zijn echter veel meer passages in de Bijbel die naar Satan en demonen verwijzen, zonder dat er een associatie wordt gelegd met zijn eerdere val uit de hemel. Het woord satan komt in het OT, zoals gezegd, enkele tientallen keren voor, maar dat is vrijwel altijd in de algemene betekenis van tegenstander of aanklager, een rol die bovendien meestal naar mensen verwijst. Deze verwijzing heeft niets te maken met Satan als bovennatuurlijk persoon. Soms lijkt ‘satan’ naar een hemelse figuur te verwijzen, maar die verwijzing is omstreden. In elk geval is Satan dan een dienaar van God. Het is met toestemming van God dat hij Job op de proef stelt. Bovendien kunnen demonen door God zelf als dienaren worden ingezet. Zo zendt God in het boek Jesaja een kwade geest om tweedracht te zaaien. Verder zagen we dat het waarschijnlijk is dat Johannes bij het schrijven van zijn Openbaring bekend was met het beeld van de hemelse aanklager. Er is in elk geval in het OT geen enkel tekstgedeelte waarin duidelijk sprake is van de duivel of Satan als een louter kwaadaardige entiteit die op eigen houtje handelt.
Gerald Massadié geeft in zijn uitvoerige studie naar de geschiedenis van het kwaad Histoire générale du diable (1993) aan dat rond 150 voor Christus, midden in de hellenistische periode in Joodse geschriften het beeld van Satan begint te kantelen: hij en de demonen worden boosaardig, zowel tegen God als tegen de mens. Daarna, aan het begin van de eerste eeuw na Christus voltrekt zich tijdens de Joodse opstand tegen de vertegenwoordigers van het hellenisme en de heidense vreemdelingen, zoals de Romeinse legers werden genoemd, een religieuze volharding, waarbij een breuk optreedt met het OT: Satan als (hemelse) aanklager maakt plaats voor een entiteit als voormalige hooggeplaatste engel en later als aartsvijand van God en vorst van de boze geesten. Tegenover Satan en zijn demonen staan God en zijn engelen. Volgens Massadié sloot deze visie mooi aan bij de monotheïstische religie van de Perzen. Deze hadden volgens hem al eerder, omstreeks de zesde eeuw voor Christus, Satan als kwaadaardige entiteit geïntroduceerd als politieke uitvinding: de hervorming kwam met name tot stand met het oog op de groeiende seculiere macht en om een einde te maken aan de polytheïstische religie. Drewermann geeft in zijn boven genoemde werk eigenlijk hetzelfde aan. In de Perzische dualistische religie waren er twee extremen: de goede God Ahura Mazda en de kwaadaardige entiteit Ahriman. Daarnaast is er een reeks geestelijke wezens die het contrast overbrengen en juist deze wonen in onze ziel in hun tegenstrijdigheid. De mens moet beslissen om langzaam uit de duisternis omhoog te klimmen naar het licht. Drewermann geeft aan dat de Bijbel nadrukkelijk nooit dit polaire dualisme heeft geaccepteerd: om de God van Israël te begrijpen heb je geen Satan nodig. In de eerste eeuw van het christendom komen we echter opvattingen tegen die nauw aansluiten bij dit Perzische model.
Die invloeden van andere culturen op de Joodse cultuur geldt ook voor de boze geesten. Volgens Joshua Trachtenberg (The Devil and the Jews, 1943) zou tussen 150 voor en 300 na Christus het jodendom zijn overspoeld met duivels. Dit is terug te zien in het NT, waar je struikelt over de grote aantallen demonen. Niet alleen voor allerlei ziekten, maar ook voor andere boze geesten met blijkbaar andere rollen. Zo heeft Mattheüs 12:43-45 het over een onreine geest die de mens heeft verlaten, maar die terugkomt met zeven andere geesten, die nog erger zijn dan hijzelf. Dit zou Jezus gezegd hebben. Rudolf Bultmann (L’Histoire de la tradition synoptique, 1973) geeft echter aan dat deze tekst zo sterk van vorm en inhoud verschilt van de andere woorden van Jezus dat hij de passage toeschrijft aan een Joodse legende. Gerald Massacrié is ervan overtuigd dat de tekst teruggaat op Mesopotamische bronnen. Een andere passage, die ook heel vreemd aandoet, is te vinden in Lucas 8:26-33 en Marcus 5:1-13. Er komt een legioen van demonen uit een waanzinnige man en Jezus staat gewoon toe dat de smekende geesten een kudde varkens intrekt. Een vreemd en onwaarschijnlijk verhaal, alsof een liefdevol iemand als Jezus deze dieren zou kwellen en laten verongelukken. Bultmann meent dat we hier te maken te hebben met een thema uit de volkskunst: het kwade wordt naar wezens gestuurd waar het gewoonlijk huist. Massacrié vermoedt dat het hier gaat om een puur Joods verhaal, omdat alleen de Joden in die tijd varkens als onrein beschouwden. Hij verklaart de veelvuldige demonische teksten als een teruggrijpen op Mesopotamisch bijgeloof. Bovendien is het opvallend dat het genezen van geesteszieken door middel van uitdrijving van demonen typerend is voor de synoptische evangeliën. Bij Johannes komt dit niet voor. Meer oorspronkelijk lijken Jezus’ woorden uit Marcus 7:15:
- Niets dat van buitenaf in de mens komt kan hem onrein maken, het zijn de dingen die uit de mens naar buiten komen die hem onrein maken.
Met de dingen die naar buiten, van binnenuit, worden dan de slechte dingen bedoeld die uit het hart van de mensen komen, zoals diefstal, moord, hebzucht, bedrog afgunst, laster en hoogmoed. Deze uitspraken worden overigens gedaan om aan te geven dat er geen spijzen zijn die de mens onrein maken, omdat die in zijn maag en niet in zijn hart komen. Over boze geesten heeft Jezus het hier met geen woord. Verder gebruikt Jezus wel de aanduiding ‘satan’, maar dan in de Oudtestamentische betekenis, zoals in het Boek van Job, dat dan in schril contrast staat met de passages over onreine geesten, die mogelijk teruggaan op Mesopotamische bronnen. In Lucas 22:31 zegt Hij het volgende.
- Simon, Simon, weet dat Satan jullie voor zich heeft opgeëist om jullie als graan te mogen zeven.
Echter, er is nog een passage waarin Jezus de aanduiding satan gebruikt en dat is in Matteüs 16: 23. Het betreft hier ook een verwijzing in Oudtestamentische zin, maar dan in die andere betekenis: Satan als tegenstander.
- Maar Jezus keerde hem de rug toe met de woorden: ‘Ga terug, Satan, achter Mij! Je bent een valstrik voor Me. Je denkt niet aan wat God wil, maar alleen aan wat mensen willen.’
Jezus heeft verteld dat Hij moet gaan sterven in Jeruzalem. Petrus neemt Hem apart en wijst Hem fel terecht. Met Satan wordt hier dan bedoeld dat Petrus denkt aan wat de mensen willen en niet aan wat God wil. Daarmee werkt hij dus in feite God tegen. Daar mag nog wel bij gezegd worden dat hij blijkbaar op zo’n moment een valstrik voor zijn Meester is. Jezus moet het met de dood voor ogen extra moeilijk hebben gehad door het onbegrip van iemand als Petrus.
Het is dus moeilijk om precies te duiden wat Jezus nu wel of niet gezegd heeft. Een laatste voorbeeld ten slotte dat illustreert dat sommige passages met een kritisch oog gelezen moeten worden, is de verzoeking van Jezus in de woestijn, waarnaar hij door de Geest wordt meegevoerd. Het vasten is een manier om de geest ontvankelijk te maken voor de boodschap van God. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Jezus daarbij de verleiding van een entiteit als Satan nodig had. Als er al sprake is van satan als tegenstander, dan zijn dat de begeerten van Jezus zelf als mens die door de honger op de proef worden gesteld: honger, hoogmoed en hebzucht. Bovendien meent Bultmann in zijn eerder genoemde boek in de dialoog tussen Jezus en de duivel een typische structuur van Rabbijnse discussies te herkennen. Ook geeft hij de optie dat dit later toegevoegde verhaal over de verzoeking ontleend is aan een Mesopotamische legende.
De Heliand: Satan en de Saksen
De Oudsaksische Heliand wordt internationaal beschouwd als een hoogstaand kunstwerk. Het is een epos uit de eerste helft van de negende eeuw, in allitererende verzen, en vertelt in 71 hoofdstukken het leven van Jezus Christus, vanaf zijn geboorte tot en met zijn hemelvaart. De dichter smeedde de vier evangeliën, Matteus, Marcus, Lucas en Johannes, samen tot een lopend verhaal: een diatessaron. Hij legde daarbij wel zijn eigen accenten in het verhaal met aanpassingen en toevoegingen. Zo ontstond een bijzonder kunstwerk. Die ingrepen waren ingegeven door het streven van de dichter om de boodschap van Jezus begrijpelijk te maken voor de Saksische bevolking in de tijd van de christianisering. Hij volgde de inhoud van de vier evangeliën, maar maakte zijn eigen selectie uit de Bijbelteksten. Ook voegde hij hele stukken toe van eigen hand om uit te leggen hoe bepaalde zaken begrepen moesten worden. Het meest opmerkelijk is wel de sterke inculturatie die de dichter toepaste: hij liet het verhaal spelen binnen de cultuur waarin de Saksen rond 800 leefden. Zo waren het paarden waarop de herders op den velde pasten en geen schapen. Het paard was bij de Saksen een edel dier en dat paste beter bij edele personen als Jezus en zijn ouders. Jezus wordt in de Heliand voorgesteld als een leenheer, die met zijn vazallen (de leerlingen) rondtrekt. Veel nadruk ligt dan ook op de grote trouw die de vazal zijn leenheer moet betonen.
De kern van de Heliand is echter de blijde boodschap die de dichter wil brengen. De Heliand (‘helende, genezende’) geneest mensen van de meest ernstige ziektes (Oudsaksisch: balusuhti), maar tegelijk is Hij een verlosser: wie zijn woorden navolgt, zal opstijgen naar de hemelse weide. De Heliand was niet bedoeld om de Saksen te bekeren. De christianisering was al een tijd daarvoor begonnen. De Saksische leider Widukind, die als hertog wordt aangeduid, vocht in de Saksische oorlogen tegen Karel de Grote. In 785 gaf hij zich over en liet zich met Kerstmis dopen. Hij bleef hertog van de Saksen. In 804 kwam aan de Saksenoorlogen definitief een einde. De Heliand kan worden beschouwd als een didactisch werk, dat bedoeld was voor de geestelijken, meer in het bijzonder de leken-elite, om de boodschap van Jezus aanschouwelijker te maken onder de Saksische bevolking.
De dichter van de Heliand stelt het universum voor in drie lagen: de aarde (middilgard) met erboven de hemelse weide en eronder de hete hel. Het is interessant om na te gaan in welke opzichten het Germaanse geloof verschilt van het christelijke geloof dat zij overnamen, maar ik wil me hier beperken door aan te sluiten bij de voorgaande tekst over Satan en zijn demonen. We zien in de Heliand dat in dit opzicht de inhud van de evangeliën letterlijk wordt overgenomen in de Saksische cultuur. De eerste vraag is dan waarom dit zo kon. De tweede is in hoeverre die inculturatie een rol speelt in de voorstelling van Satan en zijn demonen.
Goden, godinnen en demonen in de Germaanse cultuur
Wat betreft de eerste vraag is het belangrijk om op te merken dat de Germaanse cultuur goden kende als Wodan en Donar, maar ook drie schikgodinnen: drievoudige godinnen die het levenslot van de mens bepalen en vaak van andere goden. Het Oudsaksische Wurd betekent ‘lot’. Het is vrouwelijk en als ‘persoon’ behoort zij tot de drie schikgodinnen (nornen). De andere twee nornen zijn Skuld en Verdandi. Wurd betekent naast ‘lot’ ook ‘dat wat gebeurd is’. Skuld is de norn van de toekomst. Haar naam wordt ook wel vertaald als ‘noodzaak’. Verdandi is de norn van het heden en haar naam zou betekenen ‘dat wat nu aan het gebeuren is’. Skuld’, betekenis ‘schuld’ of ‘schuldig’. Met z’n drieën weven ze het lot van de mens. Dit noodlot, de lotsbestemming van de mens, speelt als spiritueel begrip een grote rol speelt in de Heliand en het Oudsaksisch heeft er verschillende woorden voor: wurd, gilag, giskapu, metod, metodogiskaft, metodogiskapu, regangiskapu, wurdigiskapu, wurdegiskefti. Een woord dat ook in dit begrip past, is aldarlaga ‘vastgestelde levenstijd’. De lotsbestemming was, naast tijd en de kosmische boom, de hoogste entiteit in de Germaanse religie en stond zelfs boven de goden, die niet als volmaakte wezens werden gezien. De drie schikgodinnen vormen hier dan blijkbaar een uitzondering op.
In het geloof van de Saksen kwamen ook elfachtige demonen voor die zich in het bos ophielden. In de Heliand wordt gesproken over wihti ‘geesten’.
De Saksen zullen ongetwijfeld moeite hebben gehad met bepaalde christelijke voorstellingen waarmee zij werden geconfronteerd, waarbij te denken valt aan de Heilige Drie-eenheid, de ontrouw van de discipelen aan hun Heer, en het sterven van Jezus, dat door God werd geduld. Maar ook de opwekking van doden, waarmee Jezus dus liet zien boven de lotsbestemming te staan, moet groot ontzag hebben ingeboezemd bij de Saksische bevolking. Wat zeker veel gemakkelijker was om te integreren in de Heliand waren Satan als louter kwaadaardige entiteit en zijn boosaardige onderdanen, de demonen.
In het laatste deel van deze bijdrage geef ik een overzicht van een aantal vindplaatsen in de Heliand waarin Satan en zijn helpers een rol spelen en daarbij wordt gekeken in hoeverre er sprake is van inculturatie vanuit de Saksische cultuur.
Satan in de Heliand
De naam Satan wordt ruim dertig keer genoemd in de Heliand en het Oudsaksisch gebruikt een groot aantal aanduidingen voor hem. Naast Satan zijn dat: baluwîso ‘die in het verderf leidt, de duivel’, diuƀal ‘duivel’, fîund ‘vijand’, gêrfîund ‘speervijand’, gramo ‘duivel’, hatula ‘de duivel’, landskađo ‘schrik van het land’, liudscađo ‘mensenhater’, menscađo ‘schurk’, wamscađo ‘misdadiger, duivel’. Hij bewoont de hel. Dit is het strafoord dat we ook in het christendom tegenkomen. In de Heliand heeft de onderwereld van de Germanen, die deze functie niet heeft, het veld moeten ruimen voor de christelijke hel, waar het bovendien heet is, een gegeven dat telkens door de dichter wordt vermeld. Verder is duidelijk dat Satan de belangrijkste duivel is, omdat soms wordt gesproken over ‘Satan zelf’ en over de dienaren of kinderen van Satan. Hij wordt telkens als een individu afgeschilderd als hij in actie komt. Er is nergens een hiërarchie in de demonische wereld te vinden, wat voor de hand ligt, want ook al zou de dichter die hebben gekend, een verdere indeling is volstrekt irrelevant voor de boodschap die hij wil brengen. Satan kan zich vrijelijk heen en weer bewegen tussen de hel en de menselijke wereld.
Het eerste hoofdstuk waarin we Satan onder deze benaming zien opduiken is hoofdstuk 13, dat de beproeving van Jezus in de woestijn beschrijft. Hierin gebruikt de dichter bijna al deze benamingen voor Satan, op diuƀal, hatula en gramo na. Hij zegt eerst dat Hij zich daar wilde laten uitproberen door sterke demonen (craftiga wihti), maar voegt daar onmiddellijk aan toe: door Satan zelf. Over Satan wordt gezegd dat hij altijd de mens tot zonde en min werk verleidt. Aan het begin van de mensheid heeft hij Adam en Eva verleid met leugens, zodat die na hun dood naar de hel gingen. God wilde dat vervolgens veranderen, de mensen de hemel geven, en daarom stuurde hij zijn Zoon Jezus. Satan misgunde de mensen het hemelrijk. Hij wilde toen in de woestijn Jezus op dezelfde manier bedriegen als Adam. Zodra Satan zijn kans schoon ziet, slaat hij toe en de dichter gebruikt dan de aanduiding gêrfîund ‘speervijand’ voor Satan. Dit is de vijand op leven en dood, die als tegenstander met de speer het tweegevecht aangaat. De dichter volgt de driedelige verzoeking die we ook in de Bijbel vinden en die te maken heeft met honger, hoogmoed en hebzucht. De eerste twee beproevingen worden moeiteloos doorstaan. Bij de derde merkt Satan op dat hij Hem alle heerlijkheid wil geven, de voorname rijken, als Jezus zich wil buigen voor hem, aan zijn voeten vallen en hem als heer erkennen en aanbidden in zijn schoot. Dit laatste is een Saksische inkleuring van het Bijbelverhaal: de handelingen die Satan hier als voorwaarde stelt, komen erop neer dat Jezus hem als zijn leenheer erkent.
In hoofdstuk 31 over de gelijkenis van het onkruid in de akker is het weer Satan die de hoofdrol speelt. In de uitleg van de gelijkenis is de wereld het brede bouwland van mensenkinderen, de akker. Satan zelf is het die daarna een verderfelijke leer zaait. Hij heeft veel mensen bedorven, zodat ze werken naar zijn wil. Toch moeten ze hier verder groeien, de verdoemde mensen, net als de goede mensen, tot de wereld vergaat. Dan zijn de akkers gerijpt. De aarde valt uit elkaar en de oogst vindt plaats. Jezus komt van boven met zijn engelenschare en de mensen die hier ooit geleefd hebben, krijgen loon naar werk: de zuivere mensen worden apart verzameld en gaan naar het hoge hemelse licht; de anderen, de kwaadaardigen, worden op de grond van de hel gesmeten in het laaiende vuur. Daar zullen ze vastgebonden de venijnige vlam en de pijn ondergaan en de anderen zullen het hoogste goed in het hemelrijk krijgen.
In hoofdstuk 65 over de geseling, bespotting en veroordeling van Christus krijgt de ‘grootste misdadiger’, Satan zelf, bij het aankomen van de ziel van Judas op de bodem van de hel, in de gaten dat Jezus met zijn dood de mensen vrij wilde maken voor het licht van God. Deze passage doet erg denken aan de strijd die de draak (Satan) voert in de Openbaring van Johannes (zie boven), die meent zijn grote taak als aanklager te zijn kwijtgeraakt. In de Heliand probeert hij dan ook om de dood van Jezus te voorkomen. Hij beweegt zich naar het huis van de hertog in de burg. Hier probeert hij de vrouw van Pontius Pilatus, Claudia Procula, zo ver te krijgen om haar man tot inkeer te brengen, wat hem in zoverre gelukt dat die haar man door middel van een bode een bericht laat sturen, waarin staat dat hij zich niet met de veroordeling van de heilige man Jezus moet inlaten. De Helianddichter volgt hier een opmerkelijke pad om de handelingen van Kajafas in te passen in het teleologische plan van God. Hij is ervan overtuigd dat de dood van Christus een noodzakelijk doel heeft en hij interpreteert de droom van Pilatus’ vrouw daarom als een poging van Satan om Gods plan te saboteren. Dat Satan hier een bezoek brengt aan de vrouw van Pilatus is niet in de evangeliën te vinden. De fantasie lijkt hier in eerste instantie danig op de loop te gaan met de dichter. Toch is de gebeurtenis die hier wordt geschetst, wel in Bijbelcommentaren terug te vinden en het is mogelijk dat de dichter van de Heliand die heeft gekend. Ook in deze tijd zijn er theologen die de droom van Claudia zien als het werk van de duivel: het is een laatste strohalm die de duivel Jezus aanreikt. De dichter van de Heliand weet de actie van Satan echter in te passen in de cultuur van die tijd door Satan een heliđhelm te laten gebruiken. Een dergelijke verstophelm komt zowel in de Oudsaksische als de Oudengelse literatuur voor als een instrument van de duivel. Door die helm op te zetten krijgt hij een andere gedaante. Bij Claudia wordt de helm gebruikt om haar in een droom te misleiden. We komen het object echter ook tegen in het Nibelungenlied, een Middelhoogduits heldenepos uit de dertiende eeuw, waarin de hoofdpersoon Siegfried deze helm (de tarnkappe) gebruikt.
Demonen in de Heliand
De demonen worden aangeduid met de algemen term wihti ‘geesten’ en daarbij wordt dan vaak een specificatie aangebracht: craftiga wihti ‘krachtige geesten’, dernea wihti ‘verradelijke geesten’, lêđa wihti ‘slechte geesten’ en môdaga wihti ’toornige geesten’. Ook wordt het meervoud van gramo ‘duivel’ gebruikt: gramon ‘duivels’. Een andere aanduiding is gramono barn ‘kinderen van de duivel’ en Satanases fêknea iungoron ‘slechte dienaren van Satan’. De boze geesten opereren volstrekt anoniem en altijd in een groep. De lezer krijgt echter geen inzicht in de manier waarop ze door Satan worden aangestuurd. Ze verkeren altijd als geesten in de mens die door hen belaagd wordt en ze komen nergens als individu tevoorschijn zoals Satan. Er wordt wel duidelijk gezegd dat de mens de vrijheid heeft om afstand te nemen van de kwade geesten. Opmerkelijk is een passage waarin de dichter het heeft over fîundo barnun. Het gaat hier om een genitief pluralis (‘kinderen van de kwaadaardige geesten’), wat er dan op neer zou komen dat de dichter ervan uitgaat dat ook de demonen kinderen hebben of kunnen krijgen. Ook kan het betekenen dat er toch sprake is van een zekere hiërarchie: demonen die in dienst staan van andere boze geesten, zoals demonen in dienst staan van Satan.
In hoofdstuk 13 (beproeving van Jezus) wordt Jezus uitgeprobeerd door Satan, maar ook door sterke demonen, verradelijke geesten. Soms lijken die bij een klus samen te werken of samen te vallen met Satan. Ook wordt gezegd dat Jezus met de kracht van de Almachtige demonen uitdrijft. De vrouw uit Kanaänland komt bij Jezus om te vragen haar dochter te genezen, bij wie de kwade geesten het bestand is benomen. Adam en Eva zouden na de zondeval Gods rijk zijn vergeten en de demonen hebben gediend. Als Jezus zijn leerlingen het Onze Vader leert, bevindt zich daarin ook de tekst Ne lât ûs farlêdean lêđa wihti ‘Laat slechte geesten ons niet verleiden’. Jezus wordt op een gegeven moment door hooghartige Joden ervan beschuldigd dat van Hem uit lelijke, kwaadaardige geesten spreken. In hoofdstuk 41 over de rijke man en de arme Lazarus wordt duidelijk dat kwade geesten in staat zijn de ziel van de rijke man in de zwarte hel te laten zinken. Als Judas het brood van Jezus heeft ontvangen tijdens het laatste avondmaal, verlaat de kracht van God hem en gaan er demonen in zijn lichaam, kwade demonen. Satan werkt hier samen met de kwade geesten: Satan omklemde hem vast, sterk om zijn hart. Verderop staat dan nog een keer, nadat hij het zilvergeld de tempel in heeft gesmeten, dat de demonen bezit hebben genomen van zijn verstand.
Laat een reactie achter