Vandaag is het Aswoensdag. Het carnaval zit erop, katholieken halen een askruisje en de Vastentijd begint. Voor mij betekent dat tot Pasen geen alcohol, en dit jaar ook maar eens geen vlees. Gisteren was het voor mij dus echt: carne vale, dag vlees! Zelf vier ik overigens sinds de middelbare school ik al geen carnaval meer, en ook destijds stelde het weinig voor. Een boerenkiel, een hostent en goedkope biertjes met klas- en jaargenoten.
Er waren in de loop der geschiedenis mensen die het feest aanmerkelijk serieuzer namen, zoals mijn verre voorganger W.J.M.A Asselbergs, beter (voor zover nog) bekend als Anton van Duinkerken. Een mooi moment om de bijdrage die ik acht jaar geleden schreef over zijn Verdediging van het carnaval voor ons gezamenlijke project De leeslijst (Nijmegen 2015) eens te herlezen – over een pamflettair essay dat 95 jaar geleden verscheen.
Brabantse roots
In de eerste decennia van de twintigste eeuw voltooide zich in snel tempo de emancipatie van het katholieke volksdeel in Nederland. Met als misschien belangrijkste mijlpaal het wettelijk regelen van bijzonder onderwijs, waarvan de oprichting van de Nijmeegse universiteit in 1923 de bekroning vormde, werden de katholieken in deze periode al snel ook literair en cultureel steeds zelfbewuster. De meest prominente woordvoerder van de jonge katholieken werd tegen het einde van de jaren twintig dichter, essayist en journalist Anton van Duinkerken. Zijn eerste gedichten had hij geschreven op het seminarie, als priester in opleiding dus, en dat leverde hem al snel een schrijf- en publicatieverbod op waar zelfs de bisschop zich mee bemoeide. De bezwaren waren niet eens zozeer inhoudelijk, maar ontstonden voornamelijk omdat hij geassocieerd werd met spraakmakende katholieke jongeren, die weliswaar onverdacht (en onvoorwaardelijk) trouw waren aan de Moederkerk, maar toch te vrijpostig en kritisch in de visie van de gevestigde (Roomse) orde.
Van Duinkerken verliet de priesteropleiding uiteindelijk en ging aan de slag als journalist bij het katholieke dagblad De Tijd. In eigen kring had hij al naam gemaakt, maar hij vestigde zijn faam definitief met Verdediging van Carnaval, dat hij een kleine twee jaar na zijn uittreding publiceerde. Hij schreef de tekst, zo is later gemeld, in drie dagen tijd in de roes van het carnaval van 1928, in zijn ouderlijk huis in Bergen op Zoom. Van Duinkerken zette in dit kleine boek een aantal lijnen uit die in zijn gehele verdere loopbaan zouden terugkeren. Hij spreidt een groot vertoon van eruditie en dito strijdbaarheid tentoon, een trouw maar bepaald niet onkritisch katholicisme en een provocerende, nadrukkelijk beleden liefde voor zijn Brabantse roots.
Excessen
In het eerste deel van Verdediging schetst Van Duinkerken de historische wording van het carnaval, en hoewel, met ogen van nu, een historicus allicht een fronsende blik op de feitelijkheden ervan zou werpen, is de boodschap vanaf de openingszin van het hoofdstuk ‘Het eeuwige carnaval’ duidelijk:
De Batavieren hebben carnaval gekend en zij, die van de laatste wereldbrand getuigen moeten, zullen het niet verloochenen.
Van Duinkerken verdedigt een feest dat boven de rivieren met groot wantrouwen aanschouwd werd en waar ook de gevestigde orde (inclusief de clerus) in de kleine katholieke steden vaak ambivalent tegenover stond. Een tekst die dus zowel ten aanzien van het Noord-Nederlandse literair-culturele establishment als ten aanzien van de eigen katholieke machthebbers in het zuiden tegen het zere been was. Wat betreft boven-rivierse riten verwijst Van Duinkerken (anno 1928!) onder meer naar een volksfeest als (de protestante) Koninginnedag dat , inclusief excessen, wél gedoogd wordt. Als verdediging tegenover zijn medekatholieken benadrukt hij het gemeenschapsgevoel dat hoogtij viert tijdens de carnavalsdagen:
Iemand behoeft maar eenmaal te zijn opgenomen in de stroom van algemene vrolijkheid, om voorgoed te weten, hoe zuiver die het gevoel van samenhorigheid herstelt. Alle levenden zijn broeders geworden in de gemeenschap van het leven. Ieder van hen weet dat en voelt dat. Bewijzen kan hij dit zo weinig als de pijn van kiespijn, maar zijn gewaarwording is even reëel.
Van Duinkerken lijkt hier te zinspelen op het ene grote lichaam dat de moederkerk vormt en dat Frans Kellendonk bijna zestig jaar later in Mystiek Lichaam ook weer zou thematiseren.
Schrijversreputatie
Maar vooral ziet Van Duinkerken het carnavalsfeest (dat voorafgaat aan de veertigdagentijd, de traditionele vastenperiode voor katholieken) in het licht van Pasen, dat de verrijzenis van Christus symboliseert. In de eerste druk krijgt de tekst zelfs als motto een parafrase uit de katholieke geloofsbelijdenis mee: ‘ik geloof in de verrijzenis des vleses en het eeuwige leven’. In de slotzin alludeert Van Duinkerken op de (vermeende) herkomst van ‘carnaval’: carne vale. De mens ‘wéét, dat hij het vlees vaarwel zegt, maar tot wederziens’.
Verdediging van Carnaval baarde opzien. Het werd een snel herdrukte en veel besproken tekst. De kerkelijke autoriteiten waren niet blij met de vrijpostige insteek van Van Duinkerken, orthodoxe katholieken als Henri Bruning vonden het oppervlakkig (‘Het boekje ging over lol, en lol was zinloos’), en niet-katholieken, ten slotte, vonden het provinciaal en Brabants. Menno ter Braak gebruikte titel en tekst als een van de inspiratiebronnen voor zijn eigen studie Het carnaval der burgers en startte een langlopende polemiek met Van Duinkerken.
Kortom: de naam van de jonge katholiek was gevestigd.
Want als, behalve dan misschien carnaval, iets van alle tijden is, dan wel het feit dat ophef een beginnende schrijversreputatie zelden heeft kwaad gedaan.
Laat een reactie achter