Wouter Godijn is zo’n vertrouwde verschijning in de Nederlandse literatuur dat ik over zijn boeken heen begin te kijken. Dus begin ik bij zijn recentste bundel poging een luchtig gedicht te schrijven (2022) opnieuw, aan de buitenkant. Dan is het gelijk hommeles met de flaptekst, een tekstsoort waarin ChatbotGPT al jaren ondergronds actief is en die hier net iets te opzichtig een link legt met ‘klimaatverandering, oorlog en coronapandemie’. Nee, als deze poëzie een kat is dan krabt ze eerder dan dat ze kopjes geeft. Over de eerste van de selling points publiceerde Godijn trouwens al een soort roman.
Aan literatuur kleeft nog iets gedistingeerds: het motto. Godijn levert er meteen twee. Het bovenste schrijft hij toe aan ‘Marc Strand’. Een mooie voornaam, vind ik, maar die van de bedoelde dichter eindigt op een k. Ook is de geciteerde een regel in werkelijkheid de titel van een gedicht. Het tweede motto doet nog erger vermoeden. Van de autoriteit Wladimir Zivadriwiesch geeft zelfs het alwetende Google geen treffers, en het citaat lijkt voor Godijn aan de plechtige kant (‘The Poet isn’t trying to find God, he is trying to create Him’).
In mijn wereld, waar meligheid erg belangrijk is, zijn dit aanleidingen om er eens goed voor te gaan zitten. Anderen zullen om dezelfde reden bij voorbaat afhaken?
Winnaars
Stel nu dat alle potentiële lezers meedoen en ze willen bijvoorbeeld ‘de bundeltitel verklaren’. Dan moeten ze zestig bladzijden overbruggen om poging een luchtig gedicht te schrijven aan te treffen als afdeling, waarna weer tien pagina’s verder een gedicht onder dezelfde naam begint. Daar valt gauw een pauze tussen, waarna een subafdeling ‘pauzegedichten’ in allerlei soorten en maten, een zwarte bladzijde met een wit kijkgaatje, ettelijke pagina’s die met één zin zijn gevuld en wat visuele poëzie. Tot slot mogen lezers begrijpen dat het ‘onmogelijk [was] // gedichten te schrijven die niét luchtig waren’ (p.95). En zelfs die ogenschijnlijk banale conclusie wordt onderbroken, door een strofe die noodzakelijkerwijs, wegens een redenatie van verleden tot en met toekomst, vijf gedachtestrepen bevat.
Oorlog, kortom, of minstens een uitputtingsslag. De Vijftigers wilden toch lichamelijke taal? Nou, die kunnen lezers bij dezen krijgen! Onderweg hebben ze nog een vergrootglas nodig gehad om een lastig handschrift te ontcijferen dat commentaar geeft op het gedrukte. Zo hebben ze mee varianten moeten overwegen.
Ik vond het anders gezegd niet heel erg onbegrijpelijk dat Richard Foqué en Mario Molegraaf (voor respectievelijk De Boekhouding en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde) zich mateloos aan deze bundel ergerden. Laatstgenoemde weerstond zelfs niet aan verleiding een zinnetje van de dichter in diens gezicht uit te smeren: ‘Ik dicht al heb ik geen bal te dichten.’ Satanisch had Godijn er de verplichte, logische komma in weggelaten.
Aan de andere kant betreur ik die kritische slachtingen. Ze grepen namelijk plaats op podia die, net als Meander (dat poging een luchtig gedicht te schrijven genadiger besprak), inventariserend opereren en aldus meer perspectieven bieden dan het huidige literaire bedrijf. Zelf zou ik tegen een billijke omkoopsom ‘de uitdaging’ wel aandurven om op basis van uitgeverscatalogi te voorspellen welke bundels worden besproken door pakweg DeReactor, De Lage Landen, DW B en De Standaard der Letteren.
Leuk om te doen lijkt zoiets niet echt. Het voordeel is wel dat ik er geen literatuursociologiediploma voor hoef te hebben. Dat leid ik mede af uit de interessante studie De revolutie van de Vijftigers door Gert de Jager. Daarin heeft hij dus, onder meer, Godijns voorlopers als casus. De Jager stelt dat de Vijftigers dan wel een hecht netwerk hadden met lijntjes naar zus en zo (Kouwenaar en Campert stamden uit artistiek milieu), maar dat er daarnaast andere best krachtige netwerken waren die de literatuurgeschiedenis vooralsnog niet haalden.
Succes is te verklaren, gebrek aan succes niet, meent De Jager. ‘‘De zogenaamde “poortwachters”, de instituties van de uitgeverij en de literaire kritiek, zijn onophoudelijk op zoek naar “winnaars”. (…) De metafoor van de poortwachter is veel te defensief voor wat er werkelijk gebeurt: uitgevers en critici gedragen zich als de managers van een chique toeristenresort buiten het hoogseizoen.’
Heden vangen bijvoorbeeld De Boekhouding en Meander bundels op die door de contactenzeef zijn gevallen. Helaas lijkt Wouter Godijn, die 25 jaar geleden debuteerde, inmiddels toegetreden tot dat onbevoorrechte legioen van losers. Dat plastischchirugeert de achterflap naar gewoonte door hem te presenteren als een heuse A-auteur (met alle nominatie-, kritiek- en prijzengesnoef van dien). Aber das war einmal.
Belastinggeld
De Jager reist van de gewelddadig gevestigde reputatie der Vijftigers door naar het heden, waar hij een verwante paradigmawisseling ziet in poëzie en neerlandistiek. Dat klopt volgens mij, hoewel ik niet weet of ze over dezelfde schijven is gelopen als die De Jager benoemt. Wel lijkt me dat de paradigmawisseling zich als reactie op maatschappelijke tendensen, conform het ontwijkend debat, geruisloos voltrok bij de podia waarvoor ik net mijn voorspelling aanbood. De bespreekkeuze uit het gigantische aanbod wijzigde, aandacht (interviews, optredens) stelde zich bij, nominaties, prijzen en personele keuzes in de poortwachtersbranche zwenkten en last but not least onderzoeksvelden in de neerlandistiek.
Dan ligt het oeuvre van Godijn lastig. Zijn humor en chaos en taalbehandeling bleven consistent, het werk is domweg trouw aan zichzelf. Daarom zou hij meer krediet mogen hebben bij recensiesites zonder antenne, vind ik, waar meneer Foqué het bestaat om af te sluiten met een sneer naar een projectsubsidie voor poging een luchtig gedicht te schrijven en dus maar weer eens ‘belastinggeld’ als bazooka gebruikt.
Tegelijkertijd snap ik best dat meligheid en overbewustheid van de stof onaantrekkelijk zijn. Laat ik anders een hopelijk representatief fragment knippen uit de dikke poëzieklonter poging een luchtig gedicht te schrijven in de gelijknamige slotafdeling:
(…)
Er is een innerlijke stem waarop iets wat zich Wouter Godijn noemt
– een wezen (als wezen het goede woord is) dat veel wegheeft van een mens
maar ook doet denken aan een reusachtig weekdier, een soort landkwal –
vertrouwt; hoewel al talloze keren is gebleken dat de stem zich had vergist
Wouter Godijn op dwaalsporen werd gelokt
valkuilen in, de plotseling onder zijn voeten wegvluchtende bodem, de als een reusachtig blauw scherm
kantelende lucht, de – ach: Wouter Godijn, belachelijk
werd hij gemaakt, aan de schandpaal
vastgezet, eieren, tomaten, rottende vis, luidkeels hahahaëndkletsten in zijn verfomfaaide, versmoelde gelaatstrekken, verduisterenden
zijn blik en toen opeens –gonzende, ja zelfs en onderaards gerommel uitstotende kleuren
er werd over Wouter Godijn gedropen, hij droop mee
alsof druipen een besmettelijke ziekte was, alsof
zéér binnenkort druipen het enige zou zijn
Het zal allicht tot de hopeloos ‘postmodernistische’ trucs gerekend worden dat Godijn zichzelf bij naam als personage opvoert en vergelijkt. Maar het dier dat hij dan verkiest en cursiveert lijkt me typisch. Ik zou de landkwal tot de zogeheten invertebrata rekenen, die ook bij Tonnus Oosterhoff zijn te vinden – aan wiens poëzie dit fragment sowieso doet denken, mocht het niet zo over the top zijn. Geen ik dat past bij het narcisme van millennials, al was het door de humor. Maar uiteindelijk wordt het gereduceerd tot geluid. Zoals Lucebert al uitriep: ‘maar mij het is blijkbaar wanhopig / zo woordenloos geboren slechts / in een stem te sterven’.
Zwerende ervaring
Bij de Vijftiger, in zijn prille gedaante nog, waren de woorden groot en desolaat. En bij Godijn? Zijn bundel beschrijft wat het zoal aanricht om een ziekte te hebben. Het ‘druipen’ uit het fragment kent in poging een luchtig gedicht te schrijven verwante vormen, in geplette verticalen bijvoorbeeld die aansluiten bij een valmotief door de bundel heen. Ergernis die recensenten ventileerden over een ik die moet ‘poepen’ (niet op zijn Vlaams) of over een scène waarin hij vergeefs naar steun zoekt en met deur al in zijn kamer tuimelt, kan niet verhullen dat er werkelijkheid wordt beschreven, hoezeer ze ook mag ogen als slapstick.
Google weet wel te melden dat de dichter aan de spierziekte MS lijdt. Daar schreef hij al boeken over – ik duwde ze weg maar vermoed dat daar het narcisme dusdanig in taal wordt gesloopt, met zichzelf bestreden, dat het nooit kan ontspruiten. Heling is sowieso een hersenschim. Ook poging een luchtig gedicht te schrijven weet maar niet sentimenteel te worden, terwijl naast ziekte er spoken opduiken als een overleden moeder, een ex-vrouw en een dochter buiten gezichtsveld. Veeleer blijft Godijn monter, evengoed tijdens meticuleuze beschrijvingen van wat dagelijks lichamelijk onderhoud moet heten.
Dat maakt zijn kunstmatige, zelfontmaskerende poëzie in laatste instantie authentiek, ware het niet dat De Jager toont wat voor een bizar etiket dat is, andermaal aan de hand van Vijftiger Lucebert: ‘Authenticiteit, het proefondervindelijke echt-of-onecht, is de centrale waarde die de dichter verplicht om verslag te doen van zijn “zwerende ervaring”. Waarom en hoe de ervaring zweert, wordt toegelicht in gedichten, voorwoorden van bloemlezingen en kritieken. En dan is het niet zo vreemd dat die toelichting in die jaren een grote overtuigingskracht bezit. Veel vreemder is het dat de aanspraak op of toekenning van authenticiteit toelichting behoeft. Is het mogelijk om als dichter niet authentiek te zijn? Doet authenticiteit zich voor in gradaties? Is een dichter als Lucebert authentieker dan Bertus Aafjes die welgemoed naar Rome wandelt?’
Drie vragen die, alleen al op de retorische piloot, driemaal ontkennend moeten worden beantwoord. Het heeft me sowieso altijd verbaasd hoe lezen enerzijds een kritische houding heet te stimuleren en anderzijds zoveel eensluidende reacties verwekt. Maar wat is dan van ‘authentiek’ de onverbiddelijk verbeterde versie die witter dan wit wast? Ik stel voor: ‘ectypisch’. Van dat zalige keurmerk kreeg ik lucht door het aanhoudend reikhalzende ongemak over ChatGPT die het onderscheid tussen echt en nep aan het vertroebelen is. Een informatieprofessor, Luciano Floridi, gebruikt daarvoor het Griekse woord ectype, ‘een kopie die een speciale relatie met zijn bron heeft’. Precies wat goede poëzie naar mijn uiteraard megakritische idee doet! Ondertussen kijkt de professor naar de bron (het archetype), het al dan niet authentieke vervaardigingsproces en het eindresultaat (het artefact). Hopelijk met een polylinguaal telraam erbij, want driemaal is in het Nederlands scheepsrecht.
Robert Kruzdlo zegt
‘Ondertussen kijkt “de professor” naar de bron (het archetype), het al dan niet authentieke vervaardigingsproces en het eindresultaat (het artefact).’
De professor staat er naar te kijken maar, is die niet zelf het archetypische, authentieke, artefact van een vervaardigingsproces¿ Als dat zo is is hij dan een machine in een machine¿ Of heeft hij twee hoofden: een die maakt, het biologische hoofd en een die denkt dat hij de eigenaar daarvan is. Dit is nu juist de discussie van vandaag.