Wat is de relatie tussen taal en denken? Er zijn daarover ongeveer twee ideeën. De eerste is dat taal gedachten uit kan drukken: er zit iets in je hoofd dat je op de een of andere manier omzet in een verzameling instructies aan je tong en lippen, zodat je geluid produceert dat door een luisteraar gedecodeerd kan worden tot ongeveer dezelfde gedachte. De andere is dat je taal gebruikt om samen met een gesprekspartner te denken. Met elkaar praten is volgens die tweede opvatting niet alleen maar een kwestie van om de beurt praten, maar van samen een gedachtewereld opbouwen, terwijl je aan het praten bent.
Nick Enfield en Jack Sidnell zijn twee van de prominente taalwetenschappers die deze gedachte uitdragen, onder andere in hun recente (gratis downloadbare) boek Consequences of Language.
De centrale gedachte van Enfield en Sidnells boek is dat intersubjectiviteit een belangrijke rol speelt bij ons begrip van wat taal is – het wonderlijke fenomeen dat mensen de wereld vanuit dezelfde invalshoek kunnen zien en hun gedachten en gedrag voortdurend coördineren. Een heleboel zaken zijn niet objectief waar: laten we zeggen dat honderd euro betalen voor een espresso, daar valt objectief niks over te zeggen (je kunt niet meten wat ’te duur’ betekent voor een drankje). Maar de meeste mensen zijn het er wel over eens, een intersubjectief feit. Een groot deel van onze werkelijkheid, ook van wat we allemaal voor onomstotelijk waar houden, bestaat uit dit soort intersubjectieve feiten. Belangrijk is daarbij ook nog dat we er allemaal vanuit gaan dat ieder ander dat ook zal vinden: dat iemand die naar binnen gaat in een espressobar waar zulke prijzen worden gevraagd een patser is die wil laten zien wat ze zich allemaal kan permitteren.
Samen jagen
Een groot deel van het sociale leven van de mens is gebaseerd op dit soort intersubjectieve feiten. We zijn enorme gedachtenlezers, voortdurend bezig ons gedrag af te stemmen op de ander. Wie vertrekt uit een kamer vol met mensen en er buiten achter komt dat ie z’n telefoon heeft laten liggen, zal terug in de kamer zeggen ‘ik heb mijn telefoon laten liggen’, alleen maar om te laten merken dat hij niet gek geworden is. Dat is kennelijk belangrijk.
Enfield en Sidnell geven interessante voorbeelden van die coördinatie. Een ervan is van monniken in Laos die samen met een grote tweepersoonszaag houtblokken doormidden zagen om te gebruiken bij de constructie van een tempel. Zo’n zaagwerk is heel precies gecoördineerd: als ik naar voren ga moet jij precies op hetzelfde moment naar achteren gaan. Bovendien zijn er allerlei stilzwijgende afspraken in het klein (je loopt niet zomaar zonder iets te zeggen weg, als er een probleem is bij het zagen, neemt iemand de verantwoordelijkheid om het op te lossen) en in het groot (de mannen zijn monniken en worden daarom geacht zedig te zijn en matig in hun consumptie). Niets van wat er gebeurt tijdens zo’n zaagsessie kan worden begrepen zonder dat je snapt dat de mannen intersubjectief van alles delen.
Het is onduidelijk dat dieren zoveel intersubjectiviteit kennen. Sommige zoogdieren lijken wel min of meer te kunnen raden wat een ander denkt, maar het soort samenwerking van die monniken – we voeren samen een taak uit waarbij ik dit doe en jij dat, en waarbij de rollen ook kunnen worden gewisseld – vind je eigenlijk niet. Sommige apen gaan samen jagen, maar dan doen ze eigenlijk allemaal hetzelfde, tegelijkertijd.
Schakelen
Volgens Enfield en Sidnell heeft taal zich bij de mens alleen kunnen ontwikkelen dankzij een vroege vorm van deze intersubjectiviteit. Jij moet wel kunnen raden dat ik uberhaupt iets bedoel met de klanken die ik uitstoot als we taal willen kunnen gebruiken, en ik moet omgekeerd kunnen inzien dat jij ook inderdaad begrijpt wat ik zeggen wil. Maar vervolgens bracht de taal die intersubjectieve ervaring op een nog veel hoger niveau, bijvoorbeeld doordat je in taal ook over de communicatie zelf kunt praten: je kunt om verduidelijking vragen, je kunt zeggen dat de manier waarop een ander iets zegt je niet bevalt, je kunt ruzies maken en deze weer bijleggen.
Wat mensen vooral kunnen dankzij taal: samen denken. Als je erop begint te letten, lijkt dat de functie van ieder goed gesprek: er ontstaan gedachten die geen van de twee deelnemers kunnen claimen als hun eigendom. Je vult elkaar aan – vaak ook letterlijk in de zin dat de een de zin van de ander afmaakt. Tijdens een gesprek bouw je samen een wereld op waarop de aandacht van beide gesprekspartners gericht is, ook als het misschien gaat over triviale onderwerpen. Dankzij taal kun je het feit dat er twee of meer lichamen zijn negeren – er is even één gedachtewereld.
Het is dat vermogen om samen te denken dat het betrekkelijke evolutionaire succes van de mens verklaart. We zijn naakte apen die in allerlei omstandigheden overleven. Ja, we hebben grote hersenen, maar met wat een mens in zijn eentje kan bedenken kwam hij bijvoorbeeld in onze moerasdelta vast niet ver. Het is het feit dat we onze hersenen hebben kunnen schakelen om te komen tot een gezamenlijke waarheid die ons tot mensen maakt.
Robbert-Jan Henkes zegt
Ik vind het treurig dat dit soort onderzoeken zich *altijd* richt op wat de verschillen tussen de mens en andere dieren zijn, terwijl er zoveel overeenkomsten zijn, die veel verhelderender zijn. Wat is het dat we ons zo uniek moeten voelen? Waarom moet onze taal altijd kwalitatief verschillen van de taal die andere dieren gebruiken? Ik vind het een beetje zielig, dat voortdurende afbakenen van mens tegenover andere dieren.
Marc van Oostendorp zegt
Ik geloof niet dat het erom gaat dat de mens beter is dan andere dieren. Alle dieren verschillen van alle andere dieren. Een opvallend kenmerk van de mens als diersoort is dat we lichamelijk vrij gebrekkig zijn in allerlei dimensies, en dat deze soort zich toch op een groot deel van het aardoppervlak gevestigd heeft. De vraag is hoe dat kan. Omdat het bezit van taal een van de duidelijk onderscheidende kenmerken van de mens, ligt het voor de hand hier een verklaring te zoeken.
Als een bioloog vaststelt dat cheetahs heel hard kunnen rennen, of olifanten met hun slurf een fantastisch instrument hebben, is dat niet een manier om krampachtig te doen alsof cheetahs en olifants ‘zo uniek’ zijn, en het is ook niet gek dat je als je olifanten bestudeert, hun slurf in beschouwing neemt. Dan kun je wel klagen dat allerlei andere zoogdieren ook een neus hebben en dat de overeenkomsten tussen slurf en neus ‘veel interessanter’ zijn dan de vele verschillen (wie kan er iets pakken met zijn neus), maar ik zie niet in wat dan het punt is.
Uit biologisch onderzoek is duidelijk dat alle zoogdiersoorten via geluiden communiceren. Dat is heel interessant, ik schreef bijvoorbeeld hier over zulk onderzoek. Maar die biologen benadrukken ook dat dit soort communicatiesystemen, in al hun rijkdom, niet lijken op menselijke taal. En dat dierlijke communicatie heel anders lijkt te werken. Ik begrijp niet waarom dat niet interessant is.
Het gaat er ook niet om of taal beter of slechter is dan de slurf. Iedere dier heeft een biologische niche. Taal is de niche van de mens. Dat ontkennen betekent dat je noch de mens noch de vele andere diersoorten in hun waarde laat.
Robbert-Jan Henkes zegt
Daar heb je het alweer. “Taal is de niche van de mens.” Dat is toch gesproken vanuit een welhaast ondoordringbare mensenbubbel. Natuurlijk is het veel makkelijker om in mensentaal te praten over mensentaal dan om zeg de mierentaal vanuit mierenstandpunt te onderzoeken. Je reactie lijkt een beetje op de blinde vlek die je ook wel ziet bij mensen die niet zien hoe diepgeworteld hun vooroordelen zijn en die daarom glashard ontkennen dat ze er zijn.
Robbert-Jan Henkes zegt
Ik wil maar zeggen: het enige wat ik lees is “O nee, de geluiden die olifanten maken als ze rouwen, dat is geen taal”, “o nee, wat raven krassen als ze elkaar de locatie van een kadaver doorgeven, dat is geen taal”, “o nee, bijendansen dat is geen taal”, “o nee, hoe bomen commucieren, dat is geen taal”, want alleen de mens heeft taal, dat moet op een bijna maniakale manier steeds de conclusie zijn (terwijl het niet meer dan een dom en blind uitgangspunt is). Dit antropocentrisme is de laatste tijd duidelijk aan het wankelen, maar de neerlandsitiek houdt stug vol dat de taal de mens maakt. Probeer dat maar aan de mieren wijs te maken!
Robert Kruzdlo zegt
We zitten in een dierentuin als ik dit lees. Waar de taal ontstaat, ergens in de hersenen, waar de klank ontstaat, letters, dat maakt de mens. Daar waar geest is en de mens zijn mond op een andere manier open kan doen dan andere dieren, dat maakt de mens. Noem het taal. Vooruit, ieder zijn dierlijke gereedschap.
Robbert-Jan Henkes zegt
Daar wil ik alleen nog aforistisch-paradoxaal aan toevoegen: Hoe harder je bewijst dat alleen de mens taal heeft, hoe meer je bewijst dat taal maar een pover en secundair fenomeen is.
Marc van Oostendorp zegt
De vraag is dan: wat maakt de mens wel tot mens? Alleen de opponeerbare duim, of is dat ook een misverstand?
Het tegendeel van antropocentrisme is overigens antropomorfisme: op dieren allerlei eigenschappen projecteren die ze niet hebben. Het bezwaar daartegen is dat je de dieren dan net zo goed niet in hun waarde laat, dat je ’taal’ tot een cruciale eigenschap van allerlei dieren maakt omdat je ze anders niet serieus kunt nemen. De kunst lijkt mij om de Ander (ook het Andere Dier) te accepteren als anders maar gelijkwaardig.
Robbert-Jan Henkes zegt
Marc! Dat zeg ik nou de hele tijd! Zoek toch niet zo verkrampt naar die verschillen! “De vraag is dan: wat maakt de mens wel tot mens?” Wat maakt het uit! Staar je niet blind! De verbale communicatie valt sowieso in het niet bij de nonverbale. Mensentaalonderzoek is een niche in een niche, en Neerlandistiek is daar weer een niche in een niche van. De angst voor antropomorfisme is al jaren on the way out, juist *omdat* we onze soort (langzaam-langzaam) gaan zien als soort onder de soorten en niet als unieke, immers “taalhebbende” soort. We moeten ons juist meer gaan spiegelen in andere levende wezens, anders wordt het helemaal niks met de planeet.
Marc van Oostendorp zegt
In de eerste plaats is het zoeken naar verschillen tussen verschijnselen in de werkelijkheid simpelweg deel van de wetenschap: waarom valt een bal naar beneden en kringelt rook omhoog?
In de tweede plaats is het juist heel belangrijk om de specificiteit van de menselijke soort te zien, bijvoorbeeld omdat wij zelf mensen zijn. Juist als je je in andere levende wezens wil spiegelen moet je begrijpen wat de barrières zijn tussen jou en die andere levende wezens: wat het misschien wel essentieel onmogelijk maakt om te weten wat het is om een vleermuis te zijn.
Iedere diersoort is uniek. Mensen zijn bijzonder omdat wij, die dit gesprek voeren, mensen zijn. We kunnen wel doen alsof we die andere levende wezens net zo goed begrijpen, maar ik denk dat we onszelf dan een rad voor ogen draaien. En als we dat gaan doen, wordt het helemaal niks met de mensheid.
Robbert-Jan Henkes zegt
Zeker, Marc, iedereen doet wat hij kan, en ik kan je nu moeilijk gaan vragen om je te verdiepen in de communicatie van de geelgerande waterkever. Natuurlijk is de mens bijzonder, maar het gevaar ligt op de loer dat we onszelf zó bijzonder vinden dat we uiteindelijk in onze eigen navel verdwijnen. Natuurlijk begrijpen we onze eigen soort beter dan andere levende wezens, maar het mooie van de ontwikkelingen van de laatste tijd is dat er tegenwoordig mensen zijn die oprecht hun best doen om andere levende wezens eindelijk ook eens te begrijpen, wat hoog tijd werd. Alle onderzoek is welkom, zelfs onderzoek naar onze eigen, toch voornamelijk ornamentele mensentaal. Als er maar niet gedaan wordt alsof dat de mens uniek maakt, want kort en goed: wat weten we daarvan? Je zegt zelf dat “we niet weten wat het is om een vleermuis te zijn”. Al steiger ik daar al: het hele punt is dat we dat wél weten, als we maar willen. En voor dat willen is het nodig dat we onszelf niet zo godvergeten uniek vinden en boven alles vinden staan. En dat proef ik toch voornamelijk in al die sweeping statements over ‘mensentaal’. En hoort het ook niet bij de wetenschap om naar overeenkomsten te zoeken? Daar kijk ik van op.
Marc van Oostendorp zegt
Zeker, het hoort óók bij wetenschap om naar overeenkomsten te zoeken. Ik vind het biologische onderzoek dat heeft gevonden dat waarschijnlijk alle zoogdieren met geluiden communiceren (ook bijvoorbeeld giraffen, al doen die dat alleen ’s nachts en met tonen die zo laag zijn dat wij ze niet horen) waanzinnig interessant. Het is ook heel duidelijk dat er overeenkomsten met die dierencommunicatiesystemen zijn.
Ik zou wel willen betwisten dat het een kenmerk is van onze tijd dat er ’tegenwoordig’ mensen zijn die ‘nu eindelijk eens’ proberen dieren te begrijpen. De wereldliteratuur wemelt van de vergelijkingen tussen mens en dier en de Nederlandse literatuur begint zelfs met zo’n vergelijking (Hebban olla vogala!)
Robbert-Jan Henkes zegt
Haha, dat is waar! Hebban all vogala, Reinaert, de literatuur is de wetenschap voor!
Robert Kruzdlo zegt
Marc, mensen kunnen proberen dieren hebben maar een weg, overleven. Het gedrag van dieren en hun taal is dat ze niet hoeven na te denken, biertje drinken, cocaïne snuiven etc. Of boeken lezen.
Mijn moeder was dierentemster. In huis hadden we de volgende dieren voor een periode: schildpad, aap, twee leeuwtjes, beren en ik. *=) Ik heb een tijdje gewerkt in dierenpark Amersfoort. Wat ik geleerd heb van de taal van dieren. Niets. Wel van mijn eerste vriendin. Dat maakt de mens bijzonder. Hij kan zijn belevingen uiten al is het de grootste onzin. Ik heb een dier nog nooit onzin zien uitkramen.
https://youtu.be/DdUEw9Cn6fk
Robert Kruzdlo zegt
Juist: Natuurlijk is de mens bijzonder, maar het gevaar ligt op de loer dat we onszelf zó bijzonder vinden dat we uiteindelijk in onze eigen navel verdwijnen.
Dat kan een dier niet.
Robert Kruzdlo zegt
Ik denk dat de mens een geest heeft dat ergens in de hersens ontstaat en dus als taaldier anders is dan mensdieren zonder geest. Ook moet je rekening houden dat diermensen in twee richtingen kunnen denken: wat van binnen en wat van buiten komt. Uit het onbewuste en uit de werkelijke werkelijkheid. Een mensdier kent die twee werelden niet. Een dier weet niet eens dat er twee werelden zijn laat staan welk dier hij is. Taal is alles wat een dier niet is: communiceren met een niet bestaande wereld. Deze dus. Een beleefdere wereld. Een dier kent maar een wereld. De wereld waar hij perfect zonder taal kan overleven. Wat dit betreft beter dan de mens.
Hans Koetschruiter zegt
Tom Nagel heeft in 1974 een baanbrekend artikel geschreven met de titel ‘What is it like to be a bat’. De conclusie is, dat wij mensen met alles wat we in ons hebben met geen mogelijkheid, zelfs niet bij benadering, kunnen nagaan hoe het voelt een vleermuis te zijn. Niet alleen de vleermuis, letterlijk alles bekijken we door een antropocentrische bril, we kunnen niet anders. Sterker nog, zelfs van de mensen, die dicht bij ons staan kunnen we het innerlijk leven maar gedeeltelijk kennen. Dat komt omdat we, ondanks onze intersubjectieve gaven, toch min of meer gevangen zitten in onze eigen behuizing.
Wel zijn wij de enige diersoort, voor zover ik kan nagaan, die over zijn eigen bestaan kan nadenken en een besef van zijn eigen eindigheid heeft. Dat is niet iets waarover we ons verheven zouden moeten voelen boven andere dieren, al was het maar omdat ons bewustzijn ons heeft gebracht waar wij nu zijn; we zijn aan een kruispunt aanbeland waar fundamentele keuzes gemaakt moeten worden. Onze intersubjectieve vermogens hebben ons zo machtig gemaakt dat we inmiddels een rechtstreekse bedreiging zijn voor al het leven op aarde. Ik denk niet dat mijn hond enig besef heeft van zijn eindigheid. Zijn intersubjectiviteit beperkt zich tot zijn eigen hondenbiologie. En dus slijt hij met een onwrikbare vanzelfsprekendheid zijn dagen. Misschien dat mijn hond over enige vorm van zelfreflectie beschikt en bepaalde zaken in zijn leven kan problematiseren, als ik bijvoorbeeld vergeet zijn voederbak te vullen maar veel verder dan de grenzen van zijn eigen existentie gaat dat niet. Dat hoeft ook niet, het is voldoende om hond te zijn.